maandag 14 juni 2010

mijn woordenboek 270

ALLEEN

Omringd door goede zorgen van dokters en verpleegkundigen baart de vrouw haar eerste kind en zij is even overgeleverd aan haar pijn en hoop en vreugde en angst als, aan zijn gevoel van totale overbodigheid, aan haar zijde, de verwekker van de vrucht die zij nu het leven schenkt.

De deur van zijn cel valt dicht achter de advocaat die hem is komen vertellen dat er geen uitweg meer is. Hij had niets anders verwacht en vraagt zich af wat die keurig geklede man vanavond zal doen: televisie kijken met vrouw en kinderen of gaat hij met zijn vrienden naar de kroeg?

Een man bemint een vrouw. Meer samen kunnen zij niet zijn, zij zoeken in elkaar de opheffing van zichzelf. Hij is bedreven en doet de juiste dingen in de juiste volgorde en met de gepaste intensiteit. Maar hij vergeet even niet dat zijn bedrevenheid ook een techniek is. Haar ogen draaien weg. Hij zegt ik hou van je maar zij hoort het al niet meer.

Een vrouw verlaat met een grote bleekblauwe envelop de dienst Radiologie. Als lillende puddingen maar wel nog volledig lagen haar borsten op een koude glazen plaat. In het wachtzaaltje staat de sanseveria stompzinnig op de vensterbank. Ze moet een nieuwe afspraak maken. Zij herinnert zich pas een uur later dat ze haar man heeft beloofd onmiddellijk te bellen.

Het kind ligt op zijn bed, verlamd door de hitte van deze veel te lange zomerdag. Het beseft dat niemand daar iets aan kan doen. Zijn speelkameraad is deze ochtend vroeg met zijn ouders op reis vertrokken. De zomer is een woestijn. Buiten blaft de hond van de kinderloze buren. Het kind weent en het weet niet waarom. Misschien alleen omdat het wil wenen.