dinsdag 15 juni 2010

mijn woordenboek 271

ALLEENSTAAND

In Kent of bepaalde door de agro-industrie niet aangetaste streken van Frankrijk zie je ze vaker: midden in een glooiende weide, trots en monumentaal, bestand tegen weer en wind en mild hun schaduw werpend. Of kaal, zonder gebladerte. Of dood, getroffen door een bliksem en dan toch nog jaren lang overeind blijven staan met uitgebleekte takken. Ik heb een zwak voor alleenstaande bomen. Bij ons zijn ze schaars. Ze zijn economisch niet rendabel, staan de monocultuur in de weg.
Het kan niet anders of ze zijn sterker dan hun soortgenoten in het bos wat verderop, of dan deze die in een rij staan langs een dreef of een weg. Stug en koppig communiceren ze enkel met de kraaien. Af en toe krijgen ze een moeë buizerd op bezoek. Ze hebben een eigen silhouet, een eigen identiteit. Je kunt er van op aan. Ze markeren het landschap.
Door het lange alleen zijn hebben ze een eigen taal ontwikkeld en als je goed luistert, begrijp je misschien wat ze te zeggen hebben.
Maar ze zijn kwetsbaar. Ze vangen veel wind. En wie hun beschutting opzoekt, is niet altijd even dankbaar.
Ik heb de jongste jaren tot mijn verdriet een aantal van die solitaire bomen weten verdwijnen. In Ryckevelde kende ik er een paar. Een is er bezweken onder de mishandelingen van een groepje scouts dat per se aan zijn takken een roetsjbaan dacht te moeten bevestigen. Een ander exemplaar is ziek, heb ik nu onlangs gezien. Een derde, een prachtige eik waarvoor ik een zwak had, werd opgenomen in een nieuw aangeplant bos en heeft daardoor veel van zijn grandeur verloren.
In Brugge stond er een alleenstaande iep, naast de kathedraal. Enkele maanden voor de bisschop van zijn voetstuk werd gestoten, trof de iepenziekte hem en moest hij worden omgezaagd. Zijn isolement had hem lange tijd gevrijwaard voor besmetting.