donderdag 10 mei 2012

geen verloren tijd 30

I, 208-218

Het spel van de jonge pianist doet Swann denken aan een soiree het jaar tevoren, toen hij bij het beluisteren van een uitvoering van een stuk voor viool en piano een hevige esthetische ervaring had, zonder te hebben kunnen achterhalen wie het muziekstuk had gecomponeerd.

Hoewel hij de sensatie die muziek kan teweegbrengen onbeschrijflijk acht – de muzikale motieven zijn ‘onmogelijk te beschrijven, in herinnering te roepen, te benoemen, onzegbaar’ –, waagt Proust toch een poging. Eerst is er een grillige zintuiglijke ervaring: iets onvatbaars, iets als golven in het water. Daarin kun je een patroon ervaren, een zin onderscheiden die, als je hem nog eens hoort, voor een andersoortig genot kan zorgen dan dat eerste, nog puur zintuiglijke en passieve genot, dat als een onderdompeling is. Dit tweede genot is cerebraler en al minder ongrijpbaar: il avait devant lui cette chose qui n’est plus de la musique pure, qui est du dessin, de l’architecture, de la pensée, et qui permet de se rappeler la musique (209:35-37). De ervaring krijgt een gelaagdheid, hij wordt substantiëler dan alleen maar een ijl genieten van vervluchtigende klanken. Hij lijkt un bonheur noble, inintelligible et précis (210:4-5) in het vooruitzicht te plaatsen. Hij lijkt – zoals wanneer je een onbereikbare schone vrouw ziet passeren – de gevoeligheid aan te scherpen en een uitzicht te bieden op la possibilité d’une sorte de rajeunissement (210:21-22). Alsof dat muzikale genot een tegenwicht biedt voor de verzadigde gelatenheid die het gevolg is van de vluchtige, niet-essentiële genoegens van het societyleven.

Swann had er zich al bij neergelegd dat hij tot zijn dood geen ‘hooggestemde ideeën’ meer in zich zou voelen opkomen. Hij had vrede genomen met oppervlakkig gebabbel en het lusteloze naleven van etiquettevoorschriften, zonder daarbij zijn persoon echt te engageren. Maar nu brengt de muziek hem toch nog eens dat moeilijk te beschrijven iets dat wezenlijker is, dat hem werkelijk deugd doet. En hij reageert zo verrukt, dat Mme Verdurin denkt dat hij overdrijft.

Van de pianist verneemt Swann dat het werk dat hem zo ontroerde is geschreven door de componist Vinteuil. En hoewel iedereen hem bezweert dat je die sonate voor piano en viool niet niet kunt kennen, kan niemand hem vertellen wat het zinnetje, dat hem in het verleden al eens en nu opnieuw zo beroerde, ‘voor Vinteuil zelf kon hebben betekend’. Dat te weten te komen, lijkt Swann nu belangrijker dan elk snobistisch mondain eerbetoon: c’est cela surtout qu’il aurait voulu savoir (212:33-34). Maar de Verdurins en hun gasten kunnen hem niet helpen: Vinteuil spreekt met klanken, net als de schilder Biche met kleuren, een taal die zij (nog) niet kunnen begrijpen. Il leur semblait quand le pianiste jouait la sonate qu’il accrochait au hasard sur le piano des notes que ne reliaient pas en effet les formes auxquelles ils étaient habitués, et que le peintre jetait au hasard des couleurs sur ses toiles. (213:25-29)

Swann vraagt zich af of de componist Vinteuil dezelfde is als de pianoleraar van de zussen van Marcels grootmoeder. (We leerden Vinteuil kennen in het zich in de tijd later afspelende eerste deel van de Recherche, Combray, als de vader van de wellustige dochter die de seksuele nieuwsgierigheid van de nog jonge Marcel prikkelt.) Het kan toch niet, overweegt hij nogal bekrompen, dat de maker van dit vooruitstrevende moois die vieille bête (214:15; ‘oude sok’) zou zijn? Cottard meent te weten dat Vinteuil ongeneeslijk ziek is, en volgens de schilder zou de schilder lijden aan aliénation mentale (214:29) – hetgeen ten andere zou te merken zijn à certains passages de sa sonate (214:30). Die opmerking bevreemdt Swann: de kwalificatie folie (‘waanzin’) kan op muziek die zich onttrekt aan de gangbare logische verbanden, die bijvoorbeeld samenhangende taal kenmerken, niet van toepassing zijn. Je kunt evengoed een teef of een paard waanzinnig noemen, overweegt hij cryptisch.

Wanneer de avond op zijn eind loopt, krijgt Swann van Mme Verdurin de zegen: hij is bij haar in de smaak gevallen en ze laat Odette weten dat hij ook op de volgende gelegenheden welkom is. In tegenstelling tot wat Odette verwacht, laat Swann het zich geen twee keer zeggen en laat hij geen gelegenheid onbenut om zijn opwachting te maken. Daarbij komt aan het licht dat voor hem deuren opengaan die voor de Verdurins normaal gezien gesloten zouden blijven. Hij kent bijvoorbeeld Grévy, de president van de republiek. Hij gaat zelfs regelmatig dineren op het Elysee. Maar, voegt Swann er bescheiden aan toe, om de Verdurins niet al te veel te epateren, dat zijn maar saaie bijeenkomsten. De Verdurins van hun kant doen alle moeite om niet al te zeer hun bewondering voor Swann te laten blijken en schamperen over Grévy: Il paraît qu’il est sourd comme un pot et qu’il mange avec ses doigts (217:9-10; ‘doof als een kwartel…’). Toch zijn ze natuurlijk wel onder de indruk van Swanns statusverhogende relaties, en bij elke gelegenheid informeert Cottard of Swann van de partij zal zijn.

Odette laat Swann weten dat ze eens graag met hem alleen zou gaan eten, in plaats van in te gaan op de uitnodigingen van de Verdurins. Swann heeft echter zijn eigen agenda en houdt de boot af. Vlak voor hij naar de Verdurins gaat, mag hij, in zijn koets, graag een snolletje in zijn armen houden, préférant infiniment à celle d’Odette la beauté d’une petite ouvrière fraîche et bouffie comme une rose (218:5-7).

Telkens wanneer Swann binnenkomt, wordt het zinnetje van Vinteuil gespeeld qui comme était l’air national de leur amour (218:19-20). Swann kan echter de gedachte nauwelijks verdragen dat Vinteuil zijn klanken heeft gecomponeerd zonder hem en Odette voor ogen te hebben gehad: daardoor banaliseert de muziek van Vinteuil in zekere zin zijn liaison met Odette.

Waar Swann liever niet samen met Odette bij de Verdurins aankomt, daar vindt hij het wel leuk dat hij haar vergezelt tot bij haar thuis. Maar mee naar binnen gaat hij nooit. Op twee keer na, om samen met haar thee te drinken.