woensdag 17 april 2013

Charlotte Mutsaers, Dooier op drift


Lief en leuk en intens vilein

De presentatie van Charlotte Mutsaers’ nieuwe bundel Dooier op drift was een presentje voor haar verjaardag. Ze werd zeventig en daarover schreef ze het slotgedicht ‘Zeventig’:

De zilte struiken hielden mij
voortdurend uit de slaap
de honden naast me
dreven langs voor aap

Koreaanse oesters  met Koreaanse baarden
zeepaarden gestuwd door paardenstaarten
dennenstroop met tuiten langs de mastschacht
korenaren wiegend in de zweetnacht

Zo sliep ik in
mijn bed op open zee
alles normaal alleen
mijn leeftijd vreemd

Slapeloos in de eerste, ingeslapen in de laatste strofe. En tussen beide een catalogus van Mutsaersiaanse items, onder meer dennen (Zeepijn) en paarden (Paardenjam). De toon blijft op het eerste gezicht speels en onschuldig. Maar in de laatste strofe treedt de onrust binnen. Het enjambement van regel 1 op 2 scherpt het eufemistische ‘inslapen’ aan; in regel 3 klopt de eenzaamheid op de deur en de slotregel reveleert de angst voor de leeftijd: zeventig is, hoe jong van hart je nog bent, niet echt jong meer.

Dit gedicht krijgt een bijzonder statuut niet alleen doordat het de bundel afsluit maar ook doordat het door middel van een witpagina van de zesendertig andere gedichten is afgescheiden. Die zesendertig vallen op hun beurt in zes groepen van ongelijke omvang uiteen; zo ontstaat een geheel van zes afdelingen en de coda ‘Zeventig’. Opvallend is ook dat de bundel twéé titelgedichten bevat: twee gedichten die ‘Dooier op drift’ heten. Het eerste sluit de vijfde afdeling af, het tweede staat in de zesde afdeling.

Het eerste titelgedicht begint zo:

Een eivol ei
op een witte schimmel
zoals ik het zeg
een eivol ei
op een sneeuwwitte
schimmel
en de dooier
die men niet zag

De beschrijving van dat hippische ei begint met een pregnante waarneming: het ei is niet zomaar vol, het is eivol. (Zoals de schimmel ook niet zomaar wit is maar sneeuwwit.) Daar had ik nooit bij stilgestaan, dat een ei eivol kon zijn. Ook niet bij de mogelijke werkelijkheid waarin een ei een schimmel berijdt. Daarom, omdat ik daar nooit eerder had bij stilgestaan en omdat zij dat wéét, spreekt Mutsaers mij rechtstreeks aan: luister goed, zegt ze, het is ‘zoals ik het zeg’, en ze herhaalt de eerste twee regels. Maar dan zegt ze het natuurlijk weer niet zoals ze het de eerste keer heeft gezegd want die schimmel is nu niet meer wit maar sneeuwwit (en het adjectief en het substantief staan ook niet meer op dezelfde regel). Mutsaers scherpt de blik aan, ook voor wat niet kan gezien worden – maar wat er wél is: zij vraagt aandacht voor ‘de dooier / die men niet zag’.

En dan gaat het gedicht verder: een ‘ruiterkekuikerke’ komt – ‘Piep!’ – uit het ei tevoorschijn en wordt zo een vertegenwoordiger van het gild der ‘snaveljockeys in galop’. Alles volgens de eigen gekke logica van dit gedicht en van, bij uitbreiding, Mutsaers, die voor dit soort logica’s een zwak heeft. Let op, waarschuwt ze, want daar komt uit de tegenovergestelde richting, ‘Dwars tegen / rijmrichting spokend’ spookrijder ‘Verlichting’ aangereden. De ‘gevederde baby’ loopt gevaar. Een botsing is niet te vermijden:

Maar nee pardoes in het teer
zwarte asfaltlijm
plus gele bontekont
blood on the tracks

Zwart en geel en (rood) bloed brengen Mutsaers bij de Belgische vlag: niet het enige element dat naar haar particuliere wereld verwijst want in dat gekke land verblijft ze vaak. In dit gedicht vinden we ook: haar dierenliefde, het bont dat verwijst naar de titel van een autobiografisch boek van Mutsaers – en er is ook sprake van schilderkunst, een activiteit die Mutsaers naast het schrijven met, vergeef me de woordspeling, verve beoefent. Mutsaers vertelt in dit eerste titelgedicht op onrechtstreekse wijze over zichzelf, en dat doet ze ook in de laatste strofe – al klinkt die wel veel minder luchtig (en kluchtig):

Ik heb het al vaker gezegd:
men kan niet aan mij zien
wat ik allemaal weet
van wat er
van anderen
zal kunnen
geworden

Hier zegt de dichteres voor haar doen expliciet hoe je haar het best leest: achter de façade van lichtheid en kleur – zoals ze ook in haar uiterlijke verschijning is: slank en kleurrijk – gaat de bereidheid schuil om de ernstige thema’s niet uit de weg te gaan.

Mutsaers’ gedichten zijn luchtig, ook in hun vorm (die vaak doet denken aan kinderliedjes of aftelrijmpjes of klankgedichten van Paul van Ostaijen). Maar ze snijden uiteindelijk wel zware thema’s aan. Het gaat vaak over de dood. Enfin, het gaat in Dooier op drift eigenlijk bijna altijd over de dood – en wat je daartegen kunt inbrengen. De dood van vrienden, van individuen, van de ik zelf – maar ook de dood in een ruimere gedaante, die van de levenbedreigende catastrofe die, met welhaast kosmische impact, op ons af lijkt te komen:

Na de nieuwe Big Bang
is dit alles voorbij
de kip en het ei
en ook zij

Natuurlijk verwijst die dooier ‘die men niet zag’ uit dat eivolle ei niet alleen naar een nieuw begin (er komt een kuiken uit voort) maar ook, door de woordovereenkomst, naar de dood. Dood, dooier, doodst. Die dood ziet men aanvankelijk (wanneer men jong is) ook niet, maar hij is er wel en komt uiteindelijk ook uit het leven voort.

Al meteen doet de dood in deze bundel zijn intrede. In het openingsgedicht ‘When walls come tumbling down’ vreet Kronos ‘met smaak / zijn eigen kinders / op’, maar dat is ‘peanuts / naast / de aangevreten / hartenklop’. En in gedicht nummer twee, ‘Als het klokje binnenkomt’, komt er, zoals de titel al laat vermoeden, een klok binnen: het is de tijd die het leven binnentreedt en er dus niet altijd is geweest. Opeens is hij daar, ‘en het is nog niet zo laat’ en ‘er rest nog volop tijd’ – maar hij is daar toch maar mooi, met zijn ‘splijtzwam’ en zijn ‘hamvraag’. De tijd brengt als ongenode gast een onprettige tijding. (In het gedicht ‘Koekoekeenzang’ vraagt Mutsaers de koekoek om terug in zijn klok te kruipen: ‘Kruip terug / in je klok / en laat ons / met rust’.) Je kunt de gast paaien en hem bijvoorbeeld een glas ‘côte de nuits’ aanbieden. Wat dan ook gebeurt in gedicht nummer drie:

en zeg dan
proost mensen
en nogmaals proost
op (…)
het voorbij
gefladderde
allengs afgebladderde
lieve lieve leuke leuke
intens vileine leven

Geniet ervan, nu het nog kan. Nu de vrienden er nog zijn – maar er zijn er al veel vertrokken als je zeventig wordt. Vriendschap sluiten kun je zoveel je wilt maar er is er maar een ‘die recht van sluiten / heeft’ en dat is ‘de nietsontziende / claviger / geheten / Dood’ (in ‘Clausules der vriendschap’; een claviger is een sleuteldrager of conciërge).

In het gedicht ‘Alles van plastic is weerbaar’ (de hint naar de vaak aangehaalde Lucebert-quote is ei zo na opzichtig) bezoekt de ik op een aan zee gelegen ‘sluimerend kerkhof’ het graf van Ensor: ‘bloemen verwelken en schepen / vergaan bij bosjes hier aan de zee / maar alles wat dood is blijft eeuwig / bestaan en leeft levenslang met u mee’. Connotaties? Ah, ze zijn talloos. Alleen al in die laatste twee regels lezen we: de dood is eeuwig; hoe bestaat het?; levenslange opsluiting; medeleven… (In dat medeleven herken ik de kunst als troost, de kunst van Ensor maar ook van Mutsaers want zij bikt naast zijn naam de hare op zijn zerk)…

‘Alles van plastic is weerbaar’. Een ander gedicht heet ‘Kunststof’. Daarin wordt een dode vermalen ‘door het molenwiekend / kakement ener vuilniswagen’. Je kunt dan iets doen, iets maken ter nagedachtenis…

Opdat het strookt
voor eeuwig strookt
met de gevoelswaarde.

Maar dat zo’n artefact als gedenkmaal zal tekortschieten, is wel zeker. Of neem ‘In vitro’, waarin we een handleiding aantreffen om een pluisjesparasol van een paardenbloem te fixeren met haarlak. Het resultaat is mooi, maar wat heb je dan? Mutsaers lijkt te willen zeggen: je kunt de dood te lijf gaan met kunst, maar daarop zit, door het onvermijdelijk artificiële, altijd verlies. Of, omgekeerd geformuleerd (en dat zal haar behagen, dat omgekeerd formuleren want zij houdt ervan je met een ander perspectief op het verkeerde been te zetten): enkel de dood is authentiek.

Er lopen nogal wat kunstenaars in deze bundel rond. Ensor, Dalí, Raveel (die voor zijn negentigste verjaardag het gedicht ‘Vader & velo’ krijgt aangesmeerd), Bach (‘Op naar de Goldberg’), Louise – zo wreed / (…) opgezadeld / met de naam – Bourgeois, Umberto Eco (‘De geur van de roos in de naam’), Kafka (‘Herziene uitgave’), Proust (‘Kein peur mon trésor’), Deleuze (‘Inktlap als schaamlap het beste’), Rembrandt en Vermeer (in de eerste ‘Dooier op drift’), Ingmar Bergman en Woody Allen (in ‘Rum is meer dan Bergman, Fidel Castro en sigaren’ waarin verder ook The Beatles en de meidengroep Dolly Dots figureren), Kierkegaard en Mulisch en nog eens Kafka (‘Gehoornd bestek’)… En verder ook nog – impliciet via Engelse songtekstquotes –: Dylan in het citaat ‘blood on the tracks’, of Trini Lopez’ ‘If I had a hammer’ in ‘Keer omme, keer omme’, of Lennon in ‘“Help me, help me, help me through the night”’ (waarin ook de Strauss van de ‘Radetzkymars’ voorbijmarcheert, en de Ravel van ‘Gaspard de la nuit’ komt aandobberen). Ik bedoel maar: Mutsaers lijkt alleen maar een kinderlijk-onnozele-argeloze troostapotheek tegen Weltschmerz te bestieren (met middeltjes tegen ‘de stinkende / angst van het ik’), in werkelijkheid verwerkt zij, als verweer tegen het verderf, bibliotheken, discotheken en pinakotheken tot openbloeiende gedichtboeketten vol geurende schoonheid. En ze spuit er een klik haarlak over.

Dooier op drift is een onmisbare aanvulling op het Mutsaers-universum dat u nu maar dringend eens moet betreden, het is de hoogste tijd.
 
Charlotte Mutsaers
Dooier op drift
De Bezige Bij, Amsterdam, 2012
78 p./ € 17,90

Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2013-1