vrijdag 14 maart 2014

los ingeslagen 178


24 januari 2014

Gisterenavond op tv zag ik een gesprek met Jan Fabre. De interviewer was Martin Heylen, het zal dus wel een aflevering zijn geweest van de reeks ‘God en klein Pierke’ waarin Martin Heylen de rol speelt van de naïeve, de onoprecht verbaasde, de vals bescheiden journalist die dankbaar-verwonderd is dat hij even in de nabijheid van de (Vlaamse) groten der aarde mag vertoeven en doet alsof hij het allemaal niet begrijpt en toch fantastisch vindt. Maar hij speelt die rol goed en het komt mij voor dat hij zijn gesprekspartners daardoor meer weet te ontlokken dan wanneer hij zijn serieuze zelf zou gebleven zijn.

Heylen trekt op met Fabre, eerst in nachtelijk Antwerpen, dan in Zagreb waar de kunstenaar in een poepsjiek hotel verblijft omdat eerstdaags de première van de Kroatische vertaling van De keizer van het verlies op de Balkan zal worden losgelaten. We zien even later de plaatselijke steracteur de teksten van Fabre de Zagrebse beau monde toeschreeuwen – en er nog applaus mee oogsten ook. Achteraf gaat Fabre naar de kleedkamer om de arme man (hij staat nog na te hijgen) terecht te wijzen (‘Je was niet agressief genoeg’) maar ook te feliciteren (‘Je bent een goed medium voor mijn kunst’).

Ik heb Jan Fabre altijd een charlatan gevonden. Een bekwame charlatan, maar een charlatan. Bewijzen kun je zoiets niet, dat besef ik wel. Zijn grootste kwaliteit lijkt mij zijn tomeloze energie. Het enthousiasme. De gedrevenheid. De veeleisendheid. En met dat alles houdt hij zijn persoonlijke mythe hoog. Dát is Fabres voornaamste kunstwerk: zijn hele leven is een installatie. De concrete invullingen, in uiteenlopende genres (tekenkunst, theater, sculpturen en installaties, bellettrie – en ik vergeet er wellicht nog enkele), vermogen mij evenwel elk op zich genomen niet te overtuigen.

In het door Martin Heylen gemaakte portret viel mij iets op, en dat iets werpt, denk ik, een licht op wat Fabre doet.

Fabre vertelde, of maakte ons wijs, dat hij ooit, ’s nachts, op zijn knieën en met zijn neus in het tramspoor, een tramlijn had gevolgd van in het centrum van Antwerpen tot aan het Kiel. Ik weet niet precies hoe ver het Kiel van het centrum van Antwerpen ligt, maar het lijkt me alvast een heel eind om met je neus in een tramspoor, alsof daarin over het hele traject een cokelijn klaarligt, op je knieën af te leggen. Ook vernamen we dat Fabre eens de hele gevel van de Zoölogie had ‘afgekust’. Met dat soort exploten houdt hij ervan om in het leven met het leven te experimenteren. So far so good. Wanneer hij met Martin Heylen over de begraafplaats van Zagreb wandelt, vertelt hij dat hij er ooit eens drie nachten op een bank heeft geslapen omdat hij daar ongestoord kon schrijven. ‘En dan bent u verwonderd dat de mensen u een rare kwiet vinden, dat ze denken dat kunstenaars “eigenaardig” zijn?’ vraagt Martin Heylen met de zijn typetje kenmerkende argeloosheid. Fabre reageert gevat: ‘Maar vind jij dan wat jij doet niet eigenaardig? Vragen stellen aan mensen? En dan nog verwachten dat zij een antwoord geven? We zijn toch allemaal eigenaardig? Ik ben niet anders dan anderen. Ik ben toch ook maar een gewone mens?’

Op dat ogenblik begon het mij te dagen. Jan Fabre heeft al heel vroeg gezegd dat hij om het even wat kan doen. En vervolgens heeft hij dat gedaan. En hij heeft gezegd dat het kunst is. Als alles waar is, dan ook elke leugen. Zoiets. Het is het postmoderne credo en wij weten ondertussen allemaal dat als het met voldoende poeha en branie wordt verkondigd, het nog werkt ook. Ik zie die beau monde daar in Zagreb beleefd in de handen klappen en denk: ze zouden om het even wat hebben geslikt, daar is het de beau monde voor. Ze begrijpen het niet en weten van elkaar dat ze het niet begrijpen – dus kan iedereen vrijuit applaudisseren.

So far nog steeds so good. Nog steeds nixandehanda.

Maar dan komt er nog een verrassende wending. Leve Martin Heylen, dat hij zo efficiënt de vinger op de pols van de tijd legt in een portret waarin – overigens en dat geheel terzijde – de heer Fabre Jan óók een rol speelt, namelijk de rol van zeer beminnelijk persoon.

Heylen – het tweetal is intussen aangespoeld op het terras van een (alweer poepsjieke) bistrot – peilt een paar keer naar Fabres liefdesleven. Terecht laat Fabre uitschijnen dat Heylen, en dus de kijker, daar geen zaken mee heeft. Maar we vernemen toch dat hij over elke vrouw die hij als ‘vaste partner’ beschouwt ongeveer tien jaar doet, dat hij met zijn huidige ‘vaste partner’, een Kroatische danseres, al acht en een half jaar ‘samen’ is, en dat ze nu al drie maanden in Londen zit voor een studie. Wanneer Heylen ‘argeloos’ het visje gooit dat drie maanden wel lang is voor zo’n levenslustige man als Jan Fabre, lacht Fabre Jan zijn vals gebit bloot. Hij bijt niet toe!

Verdomme Fabre, denk ik dan, spreek dan toch vrijuit ook hierover! Als alles waar is, ook elke leugen, waarom reageer je dan zo burgerlijk? Dit, ja uitgerekend dit, klinkt als een valse noot die een schaduw werpt – voor zover noten schaduwen kunnen werpen, maar goed – over dat hele bicblauwe oeuvre met hespensneden tegen zuilen en in lichaamssappen gedrenkte acteurs en onbegrijpelijke nachtboekteksten want opeens ruilt deze durfal, deze krachtige artiest, deze energieke wereldburger zijn dure bontmantel voor de grijze schort van de modale Vlaamse kaloot die zich schaamt voor zijn libido.

De uitzending eindigt aan de toegangspoort tot de begraafplaats van Zagreb. De artiest heeft er afgesproken met een ‘Siciliaanse barones’ (quasi alles tussen aanhalingstekens plaatsen als je het over Fabre hebt!). Er staat inderdaad een donkere schone, al van wat rijpere leeftijd, op de flamboyante pelsmantel te wachten. Ik denk dan dat haar man ook drie maanden in een ver buitenland zit.

Poeha, branie. Branie is: zich niets aantrekken van mogelijke commentaar. Je sterker voordoen dan je bent. Een autoriteit claimen waarop je eigenlijk geen aanspraak kunt maken. Bij Fabre gebeurt dat vanuit de overtuiging dat niemand gerechtigd is autoriteit te claimen. Het is een soort van anarchisme. Maar dat, vind ik, strookt dan weer niet met zijn reputatie heel hard te zijn voor de mensen met wie hij samenwerkt. Die voor hém werken, eigenlijk. Die even het ‘medium’ zijn voor zijn ‘kunst’. Ik zie opnieuw die Kroatische acteur hijgen, en Fabre die hem meteen komt terechtwijzen, dresseren eigenlijk. Achter die minzame valsgebitglimlach schuilt een bikkelharde menner. Toch maar een gewone mens, een gewone menner? Tja.