donderdag 26 juni 2014

mijn woordenboek 382



ASTRANT



Elk gezin heeft een eigen vocabulaire. Een language die private is omdat hij deels uit woorden en wendingen bestaat die buiten de muren van het huis, dat voor de kinderen ouderlijk is, geen of toch een heel andere betekenis hebben. Iemand van extra muros zal het woord dat intra muros idiosyncratisch wordt gebezigd niet begrijpen of hij zal er dan toch minstens een andere connotatie aan vasthechten.

Ik kan me niet herinneren het woord ‘astrant’ ooit te hebben gehoord buiten het privédomein van het gezin waarin ik ben opgegroeid. En zelfs daar was het gebruik ervan aan restricties onderworpen.

‘Astrant’ – en ik sla er het woordenboek niet op na – betekent zoveel als brutaal, onhandelbaar, onbeleefd, eenkennig, koppig. Min of meer in die volgorde, en dus vooral: brutaal. Da’s een betekenisveld dat voor ouders wel eens van pas kan komen als ze het over hun kinderen willen hebben. Dus ook voor mijn ouders. Maar het vreemde was – en dat is een van de restricties waarover ik het had – dat mijn ouders het woord enkel gebruikten om het gedrag en het karakter van mijn oudere zus te typeren, en dus niet van mijn oudere broer of van mezelf. Mijn zus werd met dat strenge woord gekapitteld in de periode van haar leven die al bijna even idiosyncratisch met de ironiserende term ‘de apenjaren’ werd aangeduid. Nu zou men vergoelijkender spreken van ‘puberteit’, als men al niet meteen naar de psychiater, de kinderrechtencommissaris of Child Focus zou stappen.

Dat enkel mijn zus ‘astrant’ werd genoemd, was vreemd. Ik kwam minstens evenzeer in aanmerking om dit geuzenpredicaat in de wacht te slepen. Ik was, namelijk, allerminst een doetje. Zo vertellen mij althans de schaars overgebleven getuigen uit dat verre verleden – zelf heb ik dat natuurlijk allemaal vakkundig verdrongen. Maar neen dus: ik werd nooit ‘astrant’ genoemd. En mijn broer al evenmin. (Al moet gezegd dat hij er veel minder aanspraak op kon maken.) Door deze opvallende discriminatie krijgt het woord voor mij een vrouwelijke lading. Alsof enkel jonge meisjes, of straffer nog: mijn zus, astrant kunnen/kan zijn.

Dat ik het woord nooit elders hoorde, en dat het dus in mijn oren enkel bij ons leek te bestaan: dat maakte het nog dwingender, nog specifieker, nog onrechtvaardiger en navranter ook – alsof er voor het blijkbaar onduldbare gedrag van mijn zus speciaal een nieuw en exclusief woord in het leven diende te worden geroepen.

Het vreemde, overigens, is dat ik, als ik aan mijn zus van die tijd denk, zeer zeker niet een onhandelbare bakvis voor mijn geestesoog krijg. Twee herinneringen aan haar, zoals zij toen was, strijden om voorrang. Ten eerste, hoe zij een door hun twee steeltjes in een gemeenschappelijk punt aan elkaar verbonden kersenkoppel bij wijze van oorbel achter haar oorschelp haakte; en ten tweede hoe nog steeds, tijdens een van die eindeloze repeteerbeurten, haar viool valselijk kriept achter de gesloten deur van haar slaap- en studeerkamer.

En kijk, nu zweven ook die betekenisvelden mee in de uitdijende kringen die ik rond dat ene woord, ‘astrant’, trek: het kersenjuweel leidt naar de bloei van bomen, Haspengouw, confituren, de spieën Limburgse vlaai waarop wij werden getrakteerd die enkele keren dat wij de 200 kilometer en dus zes uren autorijden trotseerden om onze gindse familie te bezoeken.

Elk gezin, elke mens, heeft een private memory en een private imagination. Niemand, bovendien, herinnert zich dezelfde dingen op dezelfde manier.