zaterdag 30 mei 2015

op verhaal 51


Bordes


In Proloog voor een autobiografie citeert V.S. Naipaul de beginzin van zijn eerste roman. Hij doet dat niet zonder neiging tot mystificatie, een van de redenen overigens waarom ik hem niet sympathiek vind maar dat doet hier niet ter zake. Op zo’n moment ben je wel blij dat je in de loop der jaren een bibliotheekje bij elkaar gesprokkeld hebt en jawel, Miguel Street blijkt daarin een van de talrijke nog ongelezen boeken te zijn – ik kocht het voor een prikje in het filiaal van De Slegte in mijn stad, net voor dat wegens onvoldoende rentabiliteit de deuren sloot en alle onverkochte boeken bij regenweer in een open container voor de deur werden gekieperd. Er werd, met foto en al, schande van gesproken in een artikel in de lokale pers, dat, met unaniem bevestigde afkeuring, op Facebook werd verspreid. Ik verifieer in Naipauls debuutroman, of in de vertaling ervan, die openingszin en lees als vanzelf verder, tot ik stuit op: ‘Voor ze hem Bogart noemden, heette hij Patience, omdat hij dat spel van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat deed. Toch hield hij niet van kaarten.’

En daardoor herinner ik me weer een voorval van deze voormiddag – ik had nochtans gezegd dat ik er een verhaaltje van ging maken maar was dat dus alweer vergeten.

‘Niet opvallend kijken,’ zei Pierre samenzweerderig toen we in zijn garage stonden waar ik mijn fiets parkeerde voor de tijd dat ik de auto zou gebruiken die we samen delen. ‘Je moet eens naar de tuin van de buren kijken. Twee meisjes.’

‘Twee meisjes?’ vroeg ik. ‘In de tuin van de buren? Moeten die niet op het strand zitten en modebladen lezen?’ (Dit is een persiflage van Saskia de Coster, die in Wij en ik een van haar personages kwansuis een regel uit een van de bekendste liedjes van Boudewijn de Groot laat debiteren, maar dat hoeft Pierre nu niet te weten. Ik vond het wel storend.)

‘Ach neen,’ zei Pierre. ‘Kijk gewoon zo onopvallend mogelijk naar die twee meisjes. Zo mooi dat ze zijn.’

Ik keek door de kier van de garagepoort op de wijze die Pierre mij had opgedragen naar de twee meisjes die in de tuin van het buurhuis op het bordes zaten. Nu ja, meisjes. Jonge vrouwen waren het. Een al bij al onschuldig tafereel dat me wel enigszins verraste want de vorige keer dat ik hier was, werd ik van op dat bordes door twee keffertjes aangeblaft – waardoor het even leek alsof die keffertjes in meisjes waren getransformeerd.

‘Aha. Je hebt een bordeelhouder als buur?’ vroeg ik. ‘Leuk.’ Mijn blik blijft ook dit keer weer haperen aan Pierres asymmetrisch getrimde knevel.

Wanneer ik, fiets aan de hand, samen met Pierre naar het tuinhek stap, werp ik door mijn ooghoek een blik naar de hoeren. Eentje ervan zit met haar rug naar ons gekeerd, maar de andere kijkt het stel al bijna bejaarde mannen, een subklasse die ze toch goed moet kennen, aan. Meewarig, zo lijkt het wel. Ze is inderdaad erg mooi en neemt een gulzige trek aan haar sigaret.

‘Weet je,’ vertelt Pierre zodra we buiten gehoorafstand van het tweetal zijn, ‘ik heb vorige week een enorme kans laten liggen!’ Hij trekt zijn zo al kleine oogjes nog verder samen, tot er niet veel meer dan twee guitige spleetjes overblijft. ‘Een van die twee belde aan en vroeg of ik geen stel speelkaarten had. Of een gezelschapsspel. Ik heb toen stomweg “neen” geantwoord.’

We doen allebei van heuheu. Ouwe jongens krentenbrood. Ik zeg aan Pierre: ‘Hier maak ik een verhaaltje van.’ Dat voornemen verdween, zoals gezegd, in de loop van de dag onder de waterspiegel, tot in de vooravond de God van mijn Boekenkast de zin van Naipaul aanreikte. Ik sloeg alsnog mijn net uit in de Zee van Mogelijkheden – net op tijd want de anekdote was nog niet op de bodem aanbeland waar het voorgoed aan de vergetelheid zou zijn prijsgegeven, tussen alle andere onontgonnen schatten die de dagelijkse banaliteit ons aanreikt.