maandag 20 juni 2016

de zomer van 2016 – 3



Een rit van 75 kilometer, die mij, hoewel we nooit verder dan 30 kilometer van huis zijn, op plaatsen brengt waar ik nooit eerder kwam: smalle weggetjes op het grondgebied van Koolskamp, Zwevezele, Egem… Terug thuis moet ik toch wel even bekomen. Dat doe ik, behalve met een douche en een sla met gerookte haring, komkommer en paprika, met een siësta tijdens dewelke ik wel drie kwartier dromend slaap. (Ik moet nu denken aan de fantastische haringpassages in Sebalds De ringen van Saturnus.)

Na lang aarzelen plaats ik dan toch – niet na hem eerst nog eens heel aandachtig te hebben nagelezen en elke stap in de redenering nog eens zorgvuldig te hebben gewikt en gewogen – mijn islamtekst op de blog: ‘Het cultuurrelativisme heeft zijn tijd gehad’. Bij zoiets persoonlijks en niet meteen conform het denken binnen de linkse kerk waartoe ik altijd heb gedacht te behoren, is het altijd een beetje bang afwachten hoe de eerste reacties – die op Facebook binnenlopen – zullen zijn. Ze zijn positief en stemmen mij tevreden, vooral omdat ik sommigen blijkbaar aan het denken heb gezet, te oordelen naar hun zorgvuldig uitgeschreven en soms zelfs uitgesponnen replieken.

Om drie uur zet ik de tv aan, maar wat blijkt: er zijn pas vanavond om negen uur twee matchen in het Europees kampioenschap! Pavloviaans voel ik mij teleurgesteld en trek mij terug in de lectuur – wat misschien toch ook niet zo’n slechte zondagnamiddagse tijdsbesteding is.

Wat een schitterend auteur is die Joseph Roth! Dat ik dat niet eerder heb opgemerkt! Eigenlijk is hij helemaal niet zo traditioneel als ik hier een van de vorige dagen beweerde. Vlucht zonder einde is echt wel innovatief in de opbouw. Even kijken of De Radetzkymars vroeger geschreven is en Roth dus een evolutie heeft doorgemaakt: neen dus, schijn bedriegt, Radetzky is vijf jaar later, in 1932 geschreven. Vreemd. Maar goed, wat een schitterend auteur dus. Die laag van ironie die over alles hangt, de genadeloze karaktertekeningen en, vooral, dat heel bijzondere beschrijvende vermogen. Kijk, hoe hij zijn indruk, als vreemdeling, van een Parijse straat neerzet en meteen die inderdaad voor Parijs kenmerkende aanwezigheid van het platteland in de grootstad vat, alsook een waardering uitspreekt over de volksaard: ‘Voor de winkels zaten poezen, ze zwaaiden met hun staart als met een vlag. Met loerende ogen zaten ze als waakhonden voor de manden met groene sla en gele wortels, met blauwachtig glanzende kool en rozerode radijsjes. De winkels zagen eruit als moestuinen en ondanks de zachte, loodkleurige dampkring die de zon bedekte, ondanks de rook en de plotseling uit het asfalt opstijgende hitte had Tunda het gevoel dat hij door een vrij land liep, en hij rook de geur die uit de aarde opsteeg. / Hij kwam op een klein, rond plein met een belachelijk monument in het midden. Toen hij dat monument zag, moest hij zo hard lachen dat hij dacht dat de mensen hun huis uit zouden komen. Maar zelfs degenen die buiten waren, sloegen geen acht op hem. Het waren een dikke, donkere vrouw die voor een stomerij stond, en een lange man met een van verre glanzende, zwarte snor die juist zijn chocoladewinkeltje opende.’

Vanaf twintig over vijf begint de klok van de parochiekerk van Christus-Koning, hier een straat verderop, de gelovigen naar de zondagavondmis te roepen. Het handvol parochianen dat daarop ingaat, zal het voor de eerste keer moeten stellen zonder hun vertrouwde pastoor want hij heeft deze week zijn kap over de haag gegooid. De pastoor in kwestie, die liefst vijf parochies onder zijn hoede had, was een jongeman van vijfendertig, die zijn lange rosse haren in een staartje droeg. Hij kon zich, blijkens het persbericht dat ik onder ogen kreeg, niet langer vereenzelvigen met de katholieke geloofsleer, maar ook niet meer met het celibaat: hij had al geruime tijd een vriendin en was niet van plan om nog langer in een hypocriete situatie te blijven voortleven. Ik denk dan aan dat handvol, en wie zij vanavond in de mis voor zich hebben, en wat zij, als kudde maar ook als individuen, denken over de beslissing van hun herder.

Met de campagne ‘Share Our Smile’ wil de Vlaamse overheid, via haar minister van Toerisme, het vertrouwen van de buitenlander in onze door aanslagen en allerlei andere manifestaties van instabiliteit aangetaste landje herstellen. ’t Is een Vlaams initiatief, maar als het gunstig afstraalt op de andere entiteiten van België, en zelfs op België als geheel, dan is dat aardig meegenomen, aldus de Vlaamse-nationalistische minister in de overtuiging dat dit grootmoedig overkomt. Maar hij schijnt niet door te hebben dat het campagnebureau, dat allicht een groot deel opstrijkt van het half miljoen dat aan dit charmeoffensief is besteed, hem een flinke loer heeft gedraaid. Want kijk naar de initialen van die slogan: het pakketje streekbieren en pralines, dat aan de nietsvermoedende toerist wordt overhandigd, lijkt op die manier meer een aandoenlijke noodkreet dan een groots gebaar van gulheid. Overigens, our smile? Over wiens glimlach gaat het hier? Toch niet die van de nurkse, immer klagende, chagrijnige verkavelingsvlaming die zich een hoedje schrikt als hij van een onbekende een onverwacht teken van medemenselijkheid ontvangt en vervolgens als eerste begint te klagen en zagen als hij niet vriendelijk genoeg wordt bediend? En daar zijn dan weer andere dure campagnes voor nodig, die de Vlaming tot vriendelijkheid moeten proberen aan te manen.