maandag 2 oktober 2017

geen verloren tijd 119

II:67-78

J’aimais vraiment Mme de Guermantes (67:42). Marcel heeft het zwaar zitten. Omdat hij door een onoverkomelijke sociale kloof van zijn liefdesobject gescheiden is, beseft hij dat le plus grand bonheur que j’eusse pu demander à Dieu (67:42-43) niets minder is dan dat zij door alle mogelijke rampspoed van haar sociale status zou worden beroofd, en dat elle vînt me demander asile (68:4). Dat zal natuurlijk nooit gebeuren. Al het gefantaseer daarover is niet meer dan un discours et une gesticulation inutiles, tout un roman purement d’aventures, stérile et sans vérité (68:14-16). Dat is op zich al erg, maar erger nog is het dat deze mijmeringen Marcel van het échte werk afhouden: déchiffrer en moi-même des pensées qui d’habitude m’échappaient (68:10-11), gedachten die overigens vooral met impressions d’autrefois (68:8) te maken hebben. (Enkele bladzijden verderop wordt aan deze taak ook door Saint-Loup gerefereerd: « Et le travail, vous y êtes-vous mis ? Non ? que vous êtes drôle ! Si j’avais vos dispositions [talent], je crois que j’écrirais du matin au soir. » (73:19-21)

Net zoals Henry Beyle, ook gekend als Stendhal, al het mogelijke doet om zijn Métilde te zien te krijgen, zoals W.G. Sebald memoreert in het eerste hoofdstuk van Melancholische dwaalwegen, maar niet schijnt te beseffen dat zij dat niet prettig vindt, en dan ook raar opkijkt wanneer zij met een briefje ‘een tamelijk abrupt einde’ maakte ‘aan zijn hoop, haar minnaar te worden’ (22), zo probeert ook Marcel zo vaak mogelijk Mme de Guermantes te zien. Maar hij beseft tenminste nog dat hem dat zuur zou kunnen opbreken: Je sentais que je lui déplaisais (68:29). Hij beseft dat de enige mogelijkheid om weerstand te bieden aan zijn aandrang om haar elke dag te zien, zou zijn om te vertrekken naar een ver oord. Dat kan hij echter niet. Maar wat misschien wel kan is een derde inschakelen die haar zijn gevoelens voor haar zou kunnen overbrengen, of dan toch minstens bij haar zou kunnen peilen naar de hare voor hem? Misschien zou Saint-Loup zich van deze taak kunnen kwijten?

Marcel zoekt Saint-Loup op in diens garnizoensplaats Doncières. (Waarmee hij dus toch ingaat op zijn eerste impuls, om zich een tijdje van Mme de Guermantes te verwijderen.) Proust zegt dat dit oord niet ver van Parijs gelegen is, maar zo dicht ligt Doncières, in de driehoek Nancy-Metz-Épinal, nu ook weer niet bij de hoofdstad – al moeten we voorzichtig zijn met dergelijke vaststellingen want Proust heeft al eerder bewezen het niet zo nauw te nemen met de geografie. Marcel komt ongelegen, want Saint-Loup heeft net weekdienst.

Saint-Loup raadt Marcel in eerste instantie het hotel de Flandre aan, un ancien petit palais du XVIIIe siècle avec de vieilles tapisseries (71:33-34) waar Marcel zich zeker op zijn gemak zal voelen. Maar Marcel voelt bij het vooruitzicht een nacht alleen in dat hotel te moeten doorbrengen de oude angst weer opkomen die hem doet denken aan celle que j’avais jadis à Combray quand ma mère ne venait pas me dire bonsoir (72:14-16). Deze verwijzing naar de moeder, waardoor Saint-Loup als het ware een moederlijke functie krijgt toebedeeld maar waardoor ook, impliciet, een homoseksueel motief het discours binnensluipt, is zeker niet toevallig – er vallen nog wel meer parallellen te trekken tussen de kazerne van Doncières en het huis in Combray. Terwijl Saint-Loup bij de poort van de kazerne Marcels onrust probeert te sussen, slaagt hij er in om een steigerend paard te bedwingen – wat ons toch wel enig idee geeft van de heftigheid van Marcels emoties.

Saint-Loup stuurt Marcel in afwachting vooruit naar zijn kamer. Marcel brengt er de tijd door met het observeren van de objecten – die maken dat hij zich er onmiddellijk thuisvoelt – en met beschouwingen over de aard van de geluiden die hij er hoort: het haardvuur, het tikken van de klok, de geluiden op straat en elders in het gebouw. Hoe zou hij die – soms storende – geluiden kunnen uitschakelen: wachten tot ze voorbijgaan of er zijn oren voor stoppen? Net zo, overweegt hij, moet het mogelijk zijn om zich van de blootstelling aan een te heftige liefde te vrijwaren: on peut se demander si pour l’Amour (…) on ne devrait pas agir comme ceux qui, contre le bruit, au lieu d’implorer qu’il cesse, se bouchent les oreilles (75:34-39).

Volgt een over twee bladzijden (76 en 77) uitgesmeerde bespiegeling over het onderbreken (met oorproppen) en het volledig wegvallen (door doofheid) van geluid. Bij dat laatste lijkt het alsof de dingen uit zichzelf bewegen en dus leven, doordat nu eenmaal het geluid dat ze maken heel nauw met ons waarnemen van oorzakelijkheid is verweven: les objets remués sans bruit semblent l’être sans cause; dépouillés de toute qualité sonore, ils montrent une activité spontanée, ils semblent vivre (77:27-30).

Het verblijf in Doncières zal blijken te worden gekenmerkt door een aanscherping van het zicht en het gehoor. Dans cette ouverture au monde extérieur, la sensibilité mise normalement à la disposition de son hyperesthésie est convertie en une célébration picturale et auditive de la ville et de ses activités sociales, schrijft Edward Hughes in het lemma ‘Doncières’ in de Dictionnaire Marcel Proust, waarin overigens ook nog sprake is van – onder meer – de verbanden tussen het seksuele verlangen en de hang naar een obscuur verleden, en tussen militaire strategie en de edele kunst van het schrijven. 


De vorige afleveringen van deze Proust-lectuur zijn hier te lezen: Rechercheur.