donderdag 9 november 2017

de herfst van 2017 – 34



31 oktober 2017

42 – Jan Brokken heeft het in Baltische zielen op een bepaald ogenblik over de stugge inzichzelfgekeerdheid, de argwaan bijna, van gewone Balten op de bus of op de trein: dat zou in schril contrast staan met de houding van Nederlanders. ‘In de Baltische landen kreeg ik voor het eerst van mijn leven heimwee naar Nederlanders, naar hun openheid, hun vriendelijkheid, hun nieuwsgierigheid. Het komt onmiskenbaar door hun geschiedenis dat de Balten een veilige afstand tot vreemdelingen bewaren, maar het is vermoeiend als je telkens weer door een muur van achterdocht moet breken.’ Het deed me denken aan wat ik onlangs van een Nederlands-Limburgse hoorde, hoe het haar opviel dat de ‘Bruggenaren’ (ze zei zelfs een keer ‘Bruggelieren’) zo stug zijn. ‘In Maastricht is het bijna ondenkbaar dat je als je op straat iemand kruist elkaar niet zou groeten,’ zei ze, al had ze toch vastgesteld dat dit de laatste jaren wat aan het afkalven was. Ik kon dit bevestigen: in Brugge is het precies het omgekeerde, je wordt scheef bekeken als je iemand wél groet. Het deed mij nadenken over wat het toch kon zijn dat de Bruggelingen zo stug en nors maakt. Of, meer in het algemeen, wat ervoor zorgt dat er tussen de inwoners van verschillende regio’s, ja zelfs van verschillende steden binnen één regio, zulke uiteenlopende attitudes bestaan. Oostendenaren gedragen zich anders dan Bruggelingen, die nogal verschillen van Gentenaren, die op hun beurt in Antwerpenaren of Brusselaars een andere spirit zullen herkennen. En Limburgers zijn dan op hun beurt ook weer helemaal ánders. Om nog maar te zwijgen van de Walen die, als je het mij vraagt, toch veel jovialer en warmbloediger en hartelijker kunnen zijn dan Vlamingen. Hoe komt dat toch? Hoe verklaar je dat? Waar eindigt het bijzonder geval en waar begint de veralgemening?