donderdag 1 mei 2025

facebookbericht 1182

In Brugge is er met Eva Vanhoorne een raadslid opgestaan dat - door gewoon haar werk goed te doen en alle mogelijkheden van haar positie op een correcte manier te benutten - het belabberde democratisch gehalte van het stadsbestuur blootlegt. De machthebbers, die dat niet gewoon zijn, beginnen er al redelijk onrustig van te worden, heb ik de indruk. De aanvankelijke meewarige lacherigheid slaat al om in irritatie en intimidatie. Velen hopen dat Eva niet zal bezwijken onder het macho-paternalistische pestgedrag. Ik ben nu al zeer blij dat ik voor haar heb gestemd.

Lees de tekst van Sammy Roelant want het gaat niet alleen om de concrete dossiers die in de Brugse gemeenteraad worden besproken, maar om een veel ruimer geheel, namelijk de goede werking van onze democratie waar we - tot nader order - nog altijd (min of meer) deel van uitmaken en waarin we misschien allemaal veel te weinig onze stem gebruiken en anderen ertoe aanzetten dat ook te doen.


boekverhaal 40

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


september 1986

DE GELIEFDE STAD

De liefde voor een van haar bewoners maakt van een stad een wereld. Deze zin, in mijn vertaling, komt uit Justine, het eerste deel van de tetralogie Het Alexandriakwartet. ‘A city becomes a world when one loves one of its inhabitants.’ Ik ken niet veel citaten uit het hoofd, maar dit dus wel. Het komt regelmatig van pas wanneer het in een gesprek over steden gaat of, meer algemeen, plaatsen waar je zou kunnen wonen. Dat onderwerp speelt vaak op. Dergelijke gesprekken leiden – voor mij toch – grosso modo altijd tot dezelfde conclusie: je zou het wel willen, ergens een nieuw leven beginnen, bij voorkeur in een zuiderse omgeving met wijn, olijfolie, lavendelgeur en gesjirp van cicades, maar je beseft heel goed dat die uitweg maar weinig kans op slagen biedt als je je daar niet omringd weet. Immers: alleen zijn, dat kun je overal.

Ik vermoed dat het J. was die mij in 1985 op het bestaan wees van Lawrence Durrell. In mijn exemplaar van Justine tref ik een spoor aan dat dit vermoeden staaft: naast een passage waarin een vrouw bij een kleermaker voor een meervoudige spiegel uitroept: ‘Look! Five different pictures of the same subject. Now if I wrote I would try for a multi-dimensional effect in character, a sort of prism-sightedness.’ schreef ik, met potlood: ‘Volgens J. is dit het stramien van Alex. Quartet’.

Ik herinner me niet veel meer van Justine. Wel kocht ik een paar maanden later de volledige, in één volume uitgebrachte tetralogie – maar gelezen heb ik die nooit.

Ik pleit mezelf niet vrij van een zeker snobisme: niemand kende Durrell (de man was ooit gevierd, nu is hij grotendeels vergeten, al zag ik onlangs nieuwe Nederlandse vertalingen van zijn werk in de boekhandel liggen), dus kon ik er een ‘geheimtip’ van maken. Het staat altijd goed om in een gezelschap uit te pakken met een auteur waarvan niemand heeft gehoord, laat staan dat hij, of zij, er iets van gelezen heeft.

Wikipedia leert me dat Justine bij de literaire fijnproevers gold als een cultboek en dat de vier delen van The Alexandria Quartet – Justine, Balthazar, Mountolive en Clea – hetzelfde verhaal vertellen, maar telkens vanuit een ander perspectief. Dat de stad Alexandrië in zekere zin een hoofdpersonage is, dat stijl en structuur poëtisch en experimenteel zijn (er wordt verwezen naar de epifanie bij Joyce en naar de Griekse dichter Kavafis), en dat het thema niet alleen de liefde is, of de liefde in een stad, maar ook de obscure werking van de Britse geheime dienst. Kortom: een boek van Durrell op de salontafel laten slingeren heeft zonder meer een statusverhogende uitwerking.

J. had nog wel meer van die uitgelezen adviezen: hij verdiepte zich in het werk van de filosoof Wilhelm Dilthey, en raadde me ooit ook eens Point Counter Point van Aldous Huxley aan (ik kocht, eveneens in 1986, de pocketuitgave, maar deze bleef tot op heden ongelezen). Ik keek destijds op naar J. en had bijgevolg oren naar zijn voorkeuren. We zijn elkaar kort na onze studietijd uit het oog verloren. Zo gaat dat: uit het oog, uit het hart. J. woont nu, met zijn gezin, in een verre andere stad.



Lawrence Durrell, Justine (1957)
Lawrence Durrell, The Alexandria Quartet (1962)



7545

Brugge, Buiten Boeverievest - 250413


woensdag 30 april 2025

afscheid van mijn digitaal bestaan 529

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


12 november 2020

CORONADROMEN

Het is nu al heel lang dat ik iets over corona wil schrijven, maar het kwam er maar niet van. Zowat iedereen was mij voor, wat zou ik daar nog aan kunnen toevoegen. Bovendien schaadt overdaad. Ik heb steeds vaker de neiging om in mijn lectuur en in mijn schrijven minder deprimerende zaken op te zoeken.

Als ik het al over corona zou hebben, dan interesseert mij vooral de politieke/ethische dimensie ervan en dreigt wat ik erover te zeggen heb topzwaar te worden. We worden op verschillende manieren uitgedaagd; zaken die wij ‘normaal’ vonden (en waar wij niet al te vaak over nadachten) zijn ter discussie komen te staan. Ik denk aan – en dit is een willekeurige en niet-exhaustieve greep – de parallellie tussen het ja dan wel neen willen dragen van mondmaskers enerzijds en de linkse dan wel rechtse ideologische aanhorigheid; aan de verschuiving van de grens in wat wij aanvaardbaar vinden als het om vrijheidsbeperking en controle gaat; aan de aantasting van ons evident vooruitgangsgeloof, wat gepaard gaat met een intense ervaring van kwetsbaarheid; aan het al dan niet kwantificeerbaar zijn van de waarde van een mensenleven – een issue dat op de proppen komt wanneer het gaat over de lastige kwestie van het ‘keuzes moeten maken’; aan de grondwettelijkheid van bepaalde maatregelen zoals bijvoorbeeld de avondklok.

Je zou er boeken over kunnen schrijven. Ik laat dat graag aan anderen over. Die boeken zullen zeker worden geschreven, maakt u zich daarover geen zorgen.

Ik wil het over iets anders hebben.

Wanneer dringt iets nieuws door tot in onze dromen? Heel lang heb ik gedroomd over mijn ouderlijk huis, en niet over de huizen waar ik sindsdien heb gewoond. Ik droom van vrienden die al geruime tijd mijn vrienden niet meer zijn, van scholen waar ik al lang geleden de laatste deur heb dichtgeslagen, van examens die ik niet meer hoef te maken, van deelnemen aan voetbalwedstrijden terwijl ik al twintig jaar geen voetbal meer speel. Het onbewuste is traag. Maar wat stel ik nu vast? Dat COVID-19 nu reeds voorbij de poortwachter van mijn droomfabriek is geraakt en een rol speelt in de flarden van dromen die ik ’s nachts sprokkel en tot de ochtend weet te bewaren.

In mijn dromen omhels of kus ik geen mensen niet meer, neem ik coronamaatregelen in acht, respecteer ik de social distancing. Ik heb corona geïnternaliseerd! Zo zag ik vannacht een vriend op de fiets voor het rood licht wachten. Ik fietste tot net naast hem, maar gaf hem niet – zoals ik ‘normaal’ gezien wel zou gedaan hebben – een schouderklopje ter begroeting, gewoon omdat ik achter mij de keurende blikken van onze controlerende medemens in zijn auto voelde priemen. We droegen, overigens, allebei heel keurig dat ellendige bleekblauwe mondmasker.

Waarop ik, badend in angstzweet, wakker werd nog voor het licht op groen was gesprongen.




7544

Donk - 250410


dinsdag 29 april 2025

16 * 76,0 * 26,6 * 148 * 854,4

Dudzele - Oostkerke - Hoeke - Sluis - Groede - Nieuwvliet-bad - Cadzand - Retranchement - Sint-Anna-ter-Muiden - Oostkerke - Herdersbrug 



afscheid van mijn digitaal bestaan 528

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

25 oktober 2020


Ik beken, ik heb gezondigd. Ik heb moedwillig een coronamaatregel overtreden. Ik ben er niet voor gestraft, maar ik denk anderzijds toch ook dat ik niet echt onverantwoordelijk heb gehandeld.

Het ging zo.

Samen met vriend S. was ik in de cinema een film gaan zien – On The Rocks van Sophia Coppola, niet veel soeps, een burgertruttendrama, maar daarover gaat het hier niet. Nauwelijks volk in de zaal, alles coronaproof, bubbels en mondmaskers etcetera, al moet ik toegeven dat ik toch af en toe dat ding wat heb laten zakken ten einde wat vrijer te kunnen ademen. Maar dat is niet het vergrijp waarover het hier gaat. Achteraf inviteerde S. me bij hem thuis – waar anders konden we nakaarten over de film aangezien de hele horeca weer achter slot en grendel zit. Wat mij betreft zie ik S. als lid van mijn bubbel, ik veronderstel dat hij mij omgekeerd dezelfde status toekent – al weet je dat eigenlijk nooit: het al dan niet deel mogen uitmaken van een bubbel is op zich een heikele zaak waarover je, vermoed ik, soms ook maar beter kunt zwijgen. (Overigens, hoe zit het nu? Bestaat de bubbel uit vier of acht of tien mensen? Steeds dezelfde? Eigen gezin inclusief knuffelcontact – wat volgens mij toch ook wel een aanzetten is tot overspeligheid? En wat met de talrijke eenpersoonsgezinnen? Elke week een andere bubbel? Ik kan niet meer volgen. Ik houd het simpel en beperk, voor zover mij dat extra moeite kost, mijn contacten. Maar ik tel – uit principe – niet en leg geen preferentiële rangordes aan.)

Wij dus aan S.’s tafel, pinten drinken. Werkmanspintjes, uit het flesje dus, en niet omdat dat coronaproof zou zijn maar gewoon omdat pinten, als ze niet van het vat zijn, dan beter smaken. En ondertussen maar kletsen over waarom die film niet deugde, over een ongelukkige coronacampagne van de stad Brugge, maar ook over onder meer – en nu moet ik even mijn geheugenflarden sorteren – Een regenboog ontrafelen van Richard Dawkins, Het Leven en de Opvattingen van de Heer Tristram Shandy van Laurence Sterne en Het civilisatieproces van Norbert Elias, waarvan S. zegt dat het voor hem een van de belangrijkste boeken is die hij ooit gelezen heeft en wie ben ik om hem niet te geloven.

Om maar te zeggen dat we goed aan de babbel waren en ja, trek er nog maar eentje open.

Shit, het is al kwart voor twaalf!

Dat is het punt waarop ik wou komen. Het was al kwart voor twaalf en binnen een kwartier was ik verondersteld, vanwege de avondklok, mij niet meer op straat te vertonen. Nochtans moest ik via straten mijn woning zien te bereiken aangezien Scotty mij niet kan upbeamen – tien minuutjes stappen van bij S., dus het kon nog.

Maar ik had er geen zin in. We hadden het zo goed samen, ons gesprek ging ergens over, en wat kon het voor kwaad om helemaal alleen op verlaten straten op huis af te stappen?

Ik stond voor een dilemma. Een abstracte burgerplicht of een concrete vriendschapsloyaliteit. Ik voelde het dilemma knagen. Nu per se de brave burger willen zijn, leek me laf. Ik koos voor de lichte anarchie. Dat het mij 250 knotsen zou kunnen kotsen, nam ik erbij. ’t Zou zuur betalen zijn, uiteraard, maar ik had nu echt geen zin om op te breken. Het virus zou geen sikkepit profiteren van mijn rebellie. Of ik nu voor of na twaalf uur huiswaarts keerde, dat zou het verschil niet uitmaken.

Een uur later sloot S. achter mij zijn voordeur. Ik voelde me vogelvrij, aangeschoten wild. Maar de stad was verlaten, morsdood. Bladeren waaiden door de natte straat. Alles was stil, hier en daar nog licht achter een raam. Ik stapte stevig door, maar koos wel voor het traject langs Rozendal en de Gieterijstraat in plaats van de kortste weg via de Beenhouwersstraat omdat ik op die manier dacht eventuele politiepatrouilles te vermijden.

Ik zag geen kat. Werkelijk niets of niemand.

Het stukje langs het Stil Ende op de wandelstrook langs de Gulden Vlieslaan was ook snel overbrugd – al moet ik toegeven dat ik uitkeek naar een mogelijkheid om mij raprap tussen de zwanen en de eenden achter een struik te verbergen in het geval alsnog een combi zou opdagen. Quod non: nullam combi.

Groot was mijn verbazing – en men moet het zich proberen in te denken wat het betekent op een ogenblik dat iedereen al bijna een uur verondersteld wordt niet meer in de openbare ruimte aanwezig te zijn – toen ik, vlak voor mijn deur aangekomen, een lege autobus met nog een bestemming op het digitale bord boven de voor- en achterruit aangegeven (‘STATION’) mijn straat zag indraaien. Kon het absurder?


Foto: Sammy Roelant


7543

Donk - 250410


maandag 28 april 2025

boekverhaal 39

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


mei 1986

SPECIALISMEN


Ik begon het boek pas een jaar nadat ik het had verworven te lezen, en dan zou het nog eens een halfjaar duren vooraleer ik het uit had. De geschiedenis, als discipline maar welbeschouwd ook als realiteit, lag in die tijd buiten mijn belangstellingssfeer. Ik herinner me zelfs dat ik een beetje teleurgesteld was toen Paul Van Mulders me het boek in oktober 1984 voor mijn verjaardag ten geschenke gaf – het zou nooit in me zijn opgekomen het zelf te kopen. De kaas en de wormen, waar kon dat in godsnaam over gaan?

Rond het vak geschiedenis hing in 1984 in mijn belevingswereld en herinnering nog altijd het muffe waas van veldslagen, data en namen, dat er tussen mijn zesde en achttiende levensjaar vakkundig omheen was gehangen door mijn nog door negentiende-eeuwse romantisch-nationalistische opvattingen gevormde lageresschoolmeesters en door de weinig geïnspireerde – behalve dan mijnheer Frees – middelbareschoolregenten en -licentiaten. De historische feiten en figuren waren in die twaalf jaar nooit echt tot leven gekomen. Geschiedenis was een afgesloten verleden dat nu eenmaal was zoals het was. Zelden of nooit was ik door het geschiedenisonderricht dat ik had genoten doordrongen geraakt van het feit dat elke stap die we vandaag zetten wordt bepaald door een dwingende causaliteit, die van heel ver terug tot in onze tijd haar sporen drukt. Geschiedenis was altijd een vrijblijvend weetjesvak gebleven, ik had nooit het schier existentiële besef ontwikkeld dat ik voor een begrip van alles wat mijn huidige leven bepaalt tot diep in het verleden moest terugkeren.

Eén uitzondering, ik zei het al: mijnheer Frees van de eerste twee jaren middelbaar. Hij leerde ons dat de mens een wolf is voor zijn medemens – homo homini lupus – en dat de geschiedenis een eindeloze opeenvolging is van actie en reactie. Die twee instructies geven mijn bestaan nog altijd richting.

De kaas en de wormen toont hoe het vak geschiedenis ook op een niet-schoolse manier kan worden bedreven. Waar wij altijd de pap opgelepeld hadden gekregen dat het kleine en onbeduidende vanuit het grote, omvattende en gewichtige wordt bepaald (koningen, religies, volksverhuizingen, veldslagen), daar vertrekt Carlo Ginzburg vanuit een klein en onbeduidend gegeven om het grote te vertellen. Il formaggio e i vermi gaat over een zestiende-eeuwse Italiaanse molenaar die er ketterse ideeën op nahoudt: een massa (de kaas) ontstaat uit chaos (de melk) en in die massa duiken wormen op (engelen). Enzovoort, enfin, dit boerse bijgeloof poogde een verklaring te bieden op het bestaan van alles. Het hoeft niet te verbazen dat Domenico Scandella ofte Mennochio, zoals deze molenaar ook werd genoemd, op de brandstapel belandde. Ginzburg bestudeerde de overgeleverde Inquisitie-documenten en schetste op basis daarvan het beeld van een hele epoche in zijn land.

Het boek dat Paul me schonk, hoe interessant ik het ook vond, is voor mij altijd de eerste opstap gebleven naar het inzicht dat ik nooit alles zou kunnen overzien. Nu lijkt dat evident, maar toen ik vijfentwintig was, had ik dat inzicht nog niet. Ik was een verwoede lezer aan het worden en had – onbewust – het idee dat in principe àlles me interesseerde. De kaas en de wormen maakte de wereld veel groter dan ik ooit zou kunnen bevatten. Het boek van Ginzburg was een voorbeeld van een specialisme dat me aantoonde dat er vele specialismen bestonden, en dat ik gedoemd was, wilde ik ooit in iets iets betekenen, mezelf ook op iets zou moeten toespitsen. Om, met andere woorden, mijn tot chaos uitdijende wereld opnieuw kleiner te maken. Om in iets een meester te worden zou ik mijn mateloos wordende hang naar kennis moeten inperken.

Nu weet ik dat ik altijd een dilettant ben gebleven en zal blijven. Van veel iets en van niets alles.


Carlo Ginzburg, De kaas en de wormen (1976)


7542

Sint-Martens-Latem - 250408


zondag 27 april 2025

afscheid van mijn digitaal bestaan 527

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


17 oktober 2020

CERTIFICERING




Met deze foto is van alles mis. Dat is jammer want de gebeurtenis die hij wil vereeuwigen is heuglijk. Een halfzus en een halfbroer, allebei vijftigers (Filip is zelfs al zestig), maken kennis met elkaar. Maar de foto heeft vooral de onwennigheid vastgelegd, meer dan de vreugde die er ongetwijfeld ook zal geweest zijn. Hoe is het mogelijk dat het Koningshuis zo’n slechte foto de wereld instuurt?

Elke fotograaf die een beetje zijn vak kent, weet dat hij met een aantal beheersbare zaken rekening moet houden. Een ervan is de achtergrond. De horizonlijn, hier in de vorm van een sierlijst op de muur, staat scheef. De objecten worden door de afgebeelde personen afgesneden. De bloemen zijn niet decoratief maar expressief: ze vertolken, tot en met in de kleurovereenkomst, de krampachtigheid van de koning en de prinses. De belichting is, om het beleefd te formuleren, kaduuk.

En kijk dan naar de afgebeelde personen zelf. Ze staan op anderhalve meter van elkaar. Of beter: ze lijken op anderhalve meter van elkaar te willen staan. In werkelijkheid lijkt het me niet echt anderhalve meter, maar ik begrijp het wel: het had niet gekund dat twee mensen, die toch, al zijn ze bloedverwanten in de eerste graad, vreemden voor elkaar zijn, in deze coronatijd elkaar knuffelend op de foto zouden staan.

Maar het is niet alleen dat. Het zijn Delphines gekruiste benen die een soort van gereserveerdheid uitdrukken. Het is de krolse tafelpoot die contrasteert met de stijfheid van Flip. Het zijn zijn vuistjes versus de half weggestopte fijnvingerige handen van de kunstenares (die in andere contexten behoorlijk wat wulpser voor de proppen komt). Het is haar onwennige glimlach. Het zijn de ongezond ogende wallen onder de koninklijke ogen. Het is de afdruk van haar beha. Het is – vooral! – dat slecht dichtgeknoopte artistiekerige jasje van de vorst.

Neen, deze foto is behoorlijk knullig. Maar op de een of andere manier werkt het wel. Die knulligheid vertolkt de menselijkheid die nu opeens in het Koningshuis wordt toegelaten. De ‘onechte’ dochter wordt gecertificeerd. Filip doet wat de mensen – en dat is of wil hij ook zijn: een mens – van hem verwachten. Hij sluit zijn halfzus in de armen. Of hij maakt daar toch aanstalten toe.

Het is een veelzeggende foto. Het is een goede foto.

7541

Gent, Sint-Pietersabdij
tentoonstelling Michiel Hendryckx - 250404

 

zaterdag 26 april 2025

15 * 47,4 * 26,7 * 141 * 778,4

Zuienkerke - Blankenberge - Zeebrugge - Oostkerke - Siphon - Dudzele


 

afscheid van mijn digitaal bestaan 526

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


15 oktober 2020



In het haar zit hij niet met zijn handen want hij heeft er niet veel meer. Haar bedoel ik, niet handen. Nu ja, haar? Hem dus. Enfin, u begrijpt me. Een stem roept om dat de mondmaskerdracht te allen tijde verplicht is, niet alleen in de trein maar ook op de perrons en in het station. We zitten allemaal in hetzelfde schuitje. Ver van elkaar en onherkenbaar. Ik pleeg inbreuk op deze man zijn privacy en maak een foto. Een die veelzeggend kan zijn, vind ik op het moment zelf. Er is – in de tussenruimte – wanhoop te zien. Eenzaamheid. Verwarring.





7540

Gent, Kortrijksepoortstraat - 250404


vrijdag 25 april 2025

afscheid van mijn digitaal bestaan 525

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


5 oktober 2020

LUISTEREN

De kersverse – maar toch ook al enigszins ‘belegen’ – minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Frank Vandenbroucke maakte een gesmaakte rentree in de actualiteitsprogramma’s van de VRT door in Terzake de moderatrice, die, zoals in dat programma te doen gebruikelijk, haar gasten in hun dialoog wilde onderbreken, lik op stuk te geven: ‘Staat u mij toe eerst naar mijn collega te luisteren alvorens uw vraag te beantwoorden.’ (Of iets van die strekking.) Daar had ze niet van terug.

VDB sprak die woorden prompt, alert, waardig maar toch ook streng uit: ze hielden een terechtwijzing in. Het was meteen duidelijk dat hij niet van plan was om, tien jaar nadat hij de politieke arena had verlaten, zich zomaar te schikken naar de verruwing die zich sindsdien in de mediatieke zeden had doorgezet.

Meteen stonden de sociale media bol van enthousiaste opmerkingen over een nieuwe wind in de journalistiek, een nieuwe journalistieke cultuur zeg maar. Vanaf nu zouden radio- en tv-journalisten moeten beseffen dat het gedaan moet zijn met hun gasten in al te strakke formats te persen (pun intended), met dat voortdurende onderbreken, met het opzoeken van polemiek en conflict, met het verdrinken van essentie in sensatie, met het onvoldoende weerwerk bieden aan populistische menners die maar al te vaak op de vorm van de pil spelen om de betreurenswaardige samenstelling ervan bij hun gehoor doorgeslikt te krijgen.

Zou het? Zou het kunnen? Ik hoop het maar ik twijfel eraan. Het zal in elk geval een gezamenlijke inspanning vereisen. Van de journalisten, die zich misschien eens collectief moeten bezinnen over hun manier van werken. Maar natuurlijk ook van de politici die nu samen de meerderheid vormen: zij zouden een gedragscode ten overstaan van de pers kunnen afspreken. Maar zij moeten daarnaast ook beseffen dat de verruwing zal hervatten en zelfs nog toenemen indien zou blijken dat zij onderling niet zouden overeenkomen, indien ook deze regering een ‘kibbelkabinet’ zou blijken te zijn. Daarop wordt natuurlijk al op vele redacties gespeculeerd, je voelt zo dat men nu al zit te azen op de eerste meningsverschillen: de ene zegt dit over het minimumpensioen of de vermogenstaks, en de ander weer dat; en hoe zit dat nu intern bij de MR? Ja, de aasgieren zitten al klaar, hoog op hun takken in de kale bomen, met hun naakte halzen uitgerekt spiedend naar het gekrioel, het gesis en gekronkel daar beneden in het dorre gras van de Belgische politiek. En uiteraard al denkend aan een volgende bijdrage over de desinteresse bij het electoraat, het extremistische stemgedrag, de kloof tussen burger en politiek.




7539

Sint-Pieters, Sint-Pieterskaai - 250401


donderdag 24 april 2025

afscheid van mijn digitaal bestaan 524

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


30 september 2020

SCHERMEN


Ik ben geneigd mij bij het scepticisme van Cyrille Offermans ten aanzien van moderne communicatie- en bezighoudingstechnologie aan te sluiten (zie scherf 58).

Zeker wat het smartphonegebruik betreft. Deze technologie heeft, vind ik, een grote weerslag op wat je het sociaal functioneren zou kunnen noemen. Mensen gaan, sinds de introductie van het ‘mobieltje’, op een andere manier met elkaar om. En het is zeker geen manier die het algemene welbevinden ten goede komt. Ik zie in de smartphone bijvoorbeeld niet alleen een communicatietool maar ook het ideale middel om het gesprek niet aan te gaan, om geen contact met elkaar te hebben. Contact is altijd lastig en riskant. De smartphone is veilig en gemakkelijk. Maar op de lange duur gaat veel sociale vaardigheid verloren. Hoe je oogcontact maakt, hoe je iemand groet, hoe je met onbekenden omgaat. Of ook: hoe je stiltes in een gesprek aanvaardt. De vertrouwdheid die er tussen twee mensen kan bestaan en die zich onder andere uit in het niet als storend ervaren van stiltes.

Een vergelijkbaar oubollig vroeger-was-het-beter-toontje slaat Ton Lemaire aan in Met lichte tred. (En ‘vroeger’ is dan: de predigitale tijd.) Ik ben het volledig met hem eens.

Met lichte tred gaat over wandelen. Het wandelen is een bedreigde praktijk. Er is steeds minder tijd voor, er is steeds minder wilde natuur, er is steeds meer verkeer. En: er is ‘de opmars van de schermen’. We hoeven niet meer uit onze stoel om ons in de wereld te begeven. Het gevolg is ‘een verlies aan elementaire contacten met onze natuurlijke omgeving’ (194). Lopen is in elk geval meer op mensenmaat. In de steden zie je hoe de openbare ruimte is opgeofferd aan de veronderstelde voordelen van het autoverkeer. Dat heeft zeker ook een politiek gevolg: ‘De bakermat van het openbaar leven, en dus ook voor de democratie, zijn de straat, het plein, de markt: ruimten die bij uitstek geschikt zijn voor de burgers en bewoners om elkaar te treffen, voor festivals en feesten, voor manifestaties en protestmarsen. Dat zijn plaatsen die volledig autovrij moeten worden gehouden want auto’s isoleren mensen van elkaar, sluiten hen op in een metalen kooi, terwijl de voortbeweging te voet het meest geschikt is voor directe ontmoetingen (…).’ (204) Brengen de schermpjes ons dan niet dichter bij elkaar? ‘Men kan zelfs vergaderen via de computer (…). De digitale, globale ruimte die mogelijk is, zou dan de vroegere pleinen en de agora’s overbodig maken.’ (204) Toch?

Neen, zegt Lemaire. Zo werkt democratie niet – en ik denk dat hij gelijk heeft. De digitale communicatie kan ‘nooit voldoende het verlies (…) compenseren van het lijfelijke samenzijn van mensen met elkaar waarbij men elkaars gezichten van nabij kan zien, oogcontact kan maken en elkaars stem direct kan beluisteren.’ En verder: ‘ik vind dat het samenkomen in levenden lijve altijd het zwaartepunt moet blijven van menselijke contacten en communicatie en dat dus onze voeten ons moeten kunnen voeren naar pleinen en plaatsen waar het sociale en politieke leven kan opbloeien (…).’ (204)

Het echte wandelen gaat niet samen met digitale communicatietechnologie. ‘Een wandeling heeft de meeste kans om een heilzaam effect te hebben wanneer we volledig present zijn bij de omgeving en bij onszelf, dus helemaal beschikbaar zijn voor het moment. Dat vereist dat men géén koptelefoon draagt of een mobiel bij zich heeft.’ (208) En wat verder: ‘Met een mobiel zijn we bovendien nooit meer alleen, profiteren we zelden van de gelegenheid tot stilte en eenzaamheid.’ (208)

Het beeld van de auto als metalen kooi, door Lemaire een van de hierboven geciteerde passages gebezigd, doet mij teruggrijpen naar een essay van Stefan Hertmans, dat ik na wat zoekwerk terugvind in de bundel Fuga’s en pimpelmezen – ik heb het over het essay ‘De wandelschool. Over snelheid en landschap’. Hertmans heeft het daarin over autorijden. ‘Wie zich met hoge snelheid verplaatst, neemt de wereld van achter een raam waar dat maar net zo weinig tastbare werkelijkheid bevat als een televisiescherm. Dat heeft wellicht consequenties voor ons gevoel van betrokkenheid.’ (127) Met de personen in de andere metalen kooien naast je kun je onmogelijk een ontmoeting hebben à la façon de Levinas: geen epifanie van het menselijk gelaat in de file op de A12. Het effect van vervreemding wordt nog versterkt als er muziek is in de auto: ‘De muziek (…) fungeert als een tweede ruit tussen hen en de werkelijkheid’ (129).

Hertmans schreef zijn essay voor de grote digitale revolutie van halfweg de jaren negentig van de vorige eeuw, maar hij was toch alert voor wat te gebeuren stond: ‘Nu reeds is de implicatie van deze geestelijke wijziging [de vervreemding van de omgeving door de snelheid, de metalen kooi, de ‘tweede ruit’ van de muziek, PC] doorgedrongen in de voorlopig meest abstracte snelheidsuitvinding die ons te wachten staat: de digital highway.’ De ‘volgende stap’ zal zijn: ‘die van louter geestelijke verplaatsing waarbij de ruimte louter fictief geworden is’ (130).


Cyrille Offermans, Een iets beschuttere plek misschien (2018)
Ton Lemaire, Met lichte tred (2019)
Stefan Hertmans, Fuga’s en pimpelmezen (1995)

7538

Sint-Pieters, Blauwe-Torenstraat - 250401


woensdag 23 april 2025

boekverhaal 38

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


juni 1985

LEEGTE AAN STIJL


Misschien is de enige waarde die ik eraan moet hechten een louter pecuniaire: wellicht zijn er van de nog levende Reve-liefhebbers (niet: revisten, da’s wat anders!) een paar die geld over zouden kunnen hebben voor het misschien nog ontbrekende item in hun vrijwel volledige collectie, te weten het gelegenheidsboekje Roomse Heisa, dat uitgeverij Manteau niet geheel vrij van mercantiele overwegingen fabriceerde op basis van een paar losse flodders die de Grote Volksschrijver had afgescheiden naar aanleiding van het bezoek van de paus aan Nederland van 11 tot en met 14 mei 1985. Dat zat zo: de commerciële dienst van NRC Handelsblad was op het lumineuze idee gekomen om Reve, die toch bekendstond als niet geheel en al onbesproken adept van bepaalde eerder obscure aspecten van het rooms-katholicisme, onder meer het overvloedige kaarsenbranden, af te vaardigen naar Eindhoven waar Karol Józef Wojtyła aka paus Johannes-Paulus II, na de landingsbaan van het vliegveld van de Nederlandse Gloeilampstad te hebben gekust, de menigte zou toespreken tijdens een tweeënhalf uur durende misviering. Gloeilampen of niet, naar verluidt (zie Wikipedia), verliep het bezoek in uitermate – en niet enkel in meteorologisch opzicht – kille omstandigheden.

De opdracht, waarmee de eveneens mercantiel ingestelde Reve wellicht wel enkele flessen wijn van bedenkelijke kwaliteit zal hebben kunnen bekostigen, leverde geen grootse literatuur op. Een smaakmakend stuk, verschenen op 5 april 1985, teert voornamelijk op het dan zeer gebruikelijke en tegenwoordig ondenkbaar geworden geouwehoer over des schrijvers voorkeur voor jonge jongetjes, alsmede op zijn bizar-bigotte verering van de Moeder Gods. In een lange brief aan Rudy Kousbroek met de voor Reve typerend-dubbelzinnige titel ‘Het Wapen Van De Paus’, gepubliceerd terwijl ‘Popie Jopie’, zoals televisielolbroeken hem oneerbiedig doopten, nog in de lucht hing, gaat het min of meer over hetzelfde: ‘Misschien gevoelt hij (de paus, PC) bij de ontmoeting met bepaalde jonge persoontjes van een bepaald geslacht, in uniformpjes, wel eens de smartelijke weemoed van een lang geleden gemiste tederheid,’ enzoverder enzovoort (35). Ik kan er nu nog maar moeilijk mee lachen.

In de laatste vier erg korte stukjes – ja, we naderen al het eind van dit amper dertig tekstbladzijden bevattende boekje, ik zei al dat ze bij Manteau commercieel dachten – staan dan toch enkele beschouwingen die je iet of wat religieus geïnspireerd zou kunnen noemen. Vooral in het te Maastricht op 13 mei 1985 geschreven stuk ‘De Ontoepasbaarheid Van De Katholieke Moraal’ komt onze katholieke kaarsenbrandende jongensvriend tot een behartenswaardige formulering van een van zijn centrale geloofspunten: ‘Het wezenlijke van een volwassen, volgroeide religie is dat zij iets zegt, maar iets anders bedoelt. Dat geldt zowel voor de verwoording van het geloof als voor de verwoording van de moraal die ze haar aanhangers voorhoudt.’ (48)

Maar daar hebben we het voornaamste wel mee gehad.

Ik kocht en las het boekje kort nadat ook ikzelf de paus ‘in het echt’ had gezien, en wel in de ‘pausmobiel’ die op maandag 20 mei 1985 stapvoets door de Naamsestraat in Leuven tufte. Samen met een paar vrienden had ik mij daar opgesteld tussen een massa waarin heus niet alleen devotie de boventoon voerde, het was meer een soort van vrolijke uitgelatenheid. Postmodern frivool als we waren, vonden wij dat hele pausbezoek maar een malle vertoning. Maar er ons tégen kanten, zoals ze dat in Nederland met gegooi van stenen en beschadiging van stadsmeubilair hadden gedaan, dat deden we toch ook niet – daarvoor vonden wij de overkomst van de kerkvorst niet belangrijk genoeg. Er heerste toen vooral een sfeer van dubbelzinnige, ironische fascinatie voor katholieke decors en irrationele gebruiken. We waren – en ik ben nog altijd – doordrongen van het besef dat met de rede niet alles af te dekken viel/valt, en we erkenden in het katholieke geloof en vooral in de katholiek poppenkast en rituelen een manier, een van de vele manieren, om ondanks dat redelijkheidsdeficit alsnog enige zin in het ondermaanse te ontwaren. Maar gelovig waren we daarom niet. Enfin, ik toch niet. Ik spreek niet in de plaats van die andere mensen die daar stonden te juichen terwijl wij vooral studentikoos lachten.

Pas later zou de grote deconfiture volgen. Inzicht in de onderdrukkende en totalitair-patriarchale rol van het machtsapparaat, de financiële schandalen, het dagende besef van het grote aandeel in de koloniale uitbuiting, de weigering van Boudewijn om de abortuswet te ondertekenen en, last but not least, het kindermisbruik en de bijbehorende doofpotoperaties. En vooral ook het besef dat de R-K Kerk sedert het Tweede Vaticaans Concilie aan een totaal gebrek aan stijl ten onder was beginnen te gaan.

Dat laatste beschrijft trouwens ook Reve, zeer adequaat en met aangepast hoofdlettergebruik, wanneer hij in een ‘katholiek verenigingsgebouwtje’ een diavoorstelling over de paus bijwoont. ‘Er heerst in zulke vergaderplaatsen, bij alle doelmatigheid en properheid, een wonderlijke leegte aan stijl, ik bedoel van aankleding en meubilering: niet eens wansmaak, maar in het geheel geen smaak, noch de zichtbaarheid van zoiets als een een idee. Misschien moet die leegte een extra aansporing zijn voor de H. Geest, om Zich in geheel Zijn volheid uit te storten.’ (26) De hier beschreven zouteloosheid komt ook elke zondagvoormiddag tussen tien en elf op Radio 1 niet tot leven wanneer daar de Heilige Mis wordt uitgezonden of, als het vanuit een West-Vlaamse parochie gebeurt, de Geilige Mis.




Gerard Reve, Roomse Heisa (1985)


7537

Brugge, Karel de Stoutelaan - 250401


dinsdag 22 april 2025

driekleur 587

Vince tekende branden, oranje, geel en rood, met zwarte huizen en brandweermannen.

Marie Darrieussecq, Tom is dood, 102


boekverhaal 37

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


juni 1985

GEEN KINDERSPEL


Van een hinkelspel heeft mijn lectuurprogramma wel iets: heen en weer laat ik mijn ogen de ruggen van de boeken op de planken van mijn boekenkast scannen en dan pulk ik nu eens hier, dan weer daar een boek van tussen twee andere boeken (wegens plaatsgebrek staan de rijen stevig opeengeperst), waarna ik het, al dan niet gedreven door een nieuwsgierigheid die door deze of gene min of meer toevallige impuls nu eens is aangewakkerd dan weer effenaf veroorzaakt, wel of niet lees.

(Ik hoop dat u bij het lezen van deze eerste zin niet bent gestruikeld. Ga nu naar zin twee.)

Het hinkelspel wordt gespeeld door zich op één been voortbewegende kinderen (meestal meisjes) die, met de onderaan dat been bevestigde voet, een blokje hout naar het volgende vakje van een met krijt op de grond getekend speelbord proberen te shotten. Tot zij, zodoende, bij het laatste vakje zijn aangekomen, dat zij ‘de hemel’ noemen. Geen kinderspel, dat hinkelspel!

In 1963 liet de Argentijn Julio Cortázar zijn magnum opus Rayuela op de wereld los. Het Spaanse woord rayuela betekent: ‘hinkelspel’, aldus de vooraan opgenomen ‘Noot van de uitgever’. Het boek bestaat uit 155 hoofdstukken. Het kan op twee manieren worden gelezen. Ofwel lees je het op de ‘gewone’ manier, van bladzijde 1 tot en met bladzijde 527, ofwel volg je de ‘Leesaanwijzing’, die je vraagt om met hoofdstuk 73 te beginnen en vervolgens te ‘hinkelen’ volgens een vooraf bepaalde volgorde, die in het boek tweemaal wordt aangegeven: met een in de ‘Leesaanwijzing’ opgenomen lijst van nummers, en met een doorverwijzing onderaan elk hoofdstukje. Zo begin je met hoofdstuk 73, en gaat dan, kriskras heen en weer door het boek ‘evoluerend’, naar 1, 2, 116, 3, 84, enzovoort. Tot je zo doende, net als bij de eerste, ‘gewone’ manier, alle hoofdstukken van het boek hebt afgehinkeld. Alle hoofdstukken? Neen dus, want in mijn exemplaar heeft een opmerkzame lezer met potlood aangegeven dat met deze tweede manier van lezen het hoofdstuk 55 ongelezen blijft. Er is geen enkel hoofdstuk dat naar hoofdstuk 55 verwijst, en vanuit hoofdstuk 55 wordt niet doorverwezen naar een volgend te lezen hoofdstuk. Het kan niet anders dan dat Cortázar daar een speciale bedoeling mee heeft gehad.

Die opmerkzame lezer, nota bene, was ikzelf. Enfin, mijn ikzelf van veertig jaar geleden. Hem is indertijd wel ontgaan wat Cortázars speciale bedoeling mag zijn geweest.

Nog dit: bij de eerste manier, het ‘gewoon’ van voren naar achteren lezen van het boek, suggereert de schrijver dat het boek in twee delen uiteenvalt. Het eerste heet ‘Van die kant’ en eindigt op bladzijde 332 met hoofdstuk 56. Op bladzijde 333 begint het tweede deel, ‘Van andere kanten’, dat hoofdstukken bevat ‘die men eventueel kan overslaan’. De lezer kan daar, aldus de ‘Leesaanwijzing’, ‘zonder gewetensbezwaren de rest ongelezen laten’.

Best ingewikkeld allemaal. Ik koos veertig jaar geleden dan ook voor de eenvoudigste leesaanwijzing en las het boek volledig uit, inclusief dat in de tweede leeswijze al dan niet bewust vergeten hoofdstuk 55.

Ik herinner me totaal niet meer waarover Rayuela ging. Mocht ik het niet hebben gelezen, het zou voor mij, in mijn huidige leven, geen enkel verschil uitmaken. Het enige verschil zou zijn dat mijn exemplaar geen leessporen zou dragen in de vorm van een afschilferende plastic deklaag op de – gekraakte – rug en een tiental losgeraakte bladzijden achterin het boek. Niet dat ik een beul ben voor mijn boeken, zeker niet, maar deze Meulenhoff-uitgave is gewoon slecht vervaardigd.

Zal ik ooit nog een poging wagen om Rayuela te herlezen? Ik vrees ervoor. Toen ik alweer een zestal jaar geleden een van de vaak zeer vermakelijke recensies van Herman Jacobs op Facebook las, zette ik de gedachte om het boek opnieuw ter hand te nemen voor minstens een tijdje uit mijn hoofd. Jacobs nam (in zijn FB-post van 8 december 2019) het meesterwerk van Cortázar op in zijn ‘top-vijf van Allerverschikkelijkste Boeken’ die hij in dat jaar had gelezen. Hij vindt het een ‘stómvervelend’ boek: ‘Ruim tweehonderdduizend woorden, waarvan mínstens driekwart geschrapt had mogen/moeten worden’. En van die bizarre leesinstructies ziet hij de meerwaarde niet in: ‘wat mij betreft puur een zinloos maniertje, foefje, trucje’. Ik herinner mij nu dat toen ik dat las, ik Rayuela van het schap pulkte, al was het maar om Jacobs’ ongelijk te bewijzen (ik vind zijn meningen soms wat te streng en eigenwijs geformuleerd), maar toen ik het gewicht van dat boek in mijn hand voelde, en tegen die vijfhonderd-en-zoveel bladzijden aankeek, en tegen die pretentieuze leesinstructie, en ook nog eens moest toekijken hoe die rug afschilferde en er achterin het boek een aantal bladzijden waren losgekomen, dacht ik: laat maar, er staat nog voldoende ongelezens op de plank en mocht dit boek dan toch zo belangwekkend zijn, dan had ik er vast en zeker meer van onthouden.



Julio Cortázar , Rayuela. Een hinkelspel (1963; in 1973 vertaald door Barber van de Pol)

https://www.facebook.com/herman.jacobs.39/posts/pfbid0vzbx7jAb49UYcK1VqRmNQvx6vmULjhr9nyaDpu6oS6XatHPZkncNxufccFEQ6Mq3l?__cft__[0]=AZUmPGvQraMpAIL-i75jzVVgClAqGjohHdn2lEJhlGbZZzKQ4ui6Pz0xwmWQkfXqYn_wVYPRYNtkQksZIogxAhfWiGwsukHEisdrEjdR-vqpUovH0neY2wyFkuJs3g14D1OXqNdvNmtYo-J9a9LL-wYa1bMCIdYPmtHQOmGlJKIAQQ&__tn__=%2CO%2CP-R

Illustratie: Gaea Schoeters leest een fragment voor uit Rayuela: https://www.youtube.com/watch?v=J_mO-HCipA8&ab_channel=gaeaschoeters



7536

Brugge - 250331


maandag 21 april 2025

boekverhaal 36

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


maart 1985

MET GENEGENHEID

Wat zou je doen als je, als ‘beschikbare’ en zelfs naar aanspraak zoekende vrijgezel, voor je verjaardag van een persoon (vrouw c.q. man) een boek zou krijgen dat De taal der verliefden als titel heeft en waarin geschreven staat: ‘Voor XXX (daar staat dan jouw voornaam), met de beste wensen en alle genegenheid’, en met daaronder dan de naam van de schenker (m/v)? – En wat zou je doen als die persoon iemand is van wie je die wensen en genegenheid meer dan gemiddeld graag ontvangt? Juist, ja. Je zou de boodschap interpreteren als een aanzoek.

Het overkwam mij op 12 oktober 1984. Alleen, ik zag die boodschap, heel bescheiden op de eerste bladzijde aangebracht, aanvankelijk niet staan. Pas veel later, nadat ik het boek vijf maanden later had uitgelezen, zag ik wat daar speciaal voor mij geschreven stond.

(Boeken die ik krijg lees ik altijd, uit principe. Dat lijkt mij een kwestie van beleefdheid. Een gegeven paard kijk je niet in de bek.)

Ik herinner mij dat het lezen van De taal der verliefden mij veel moeite kostte want dat obstruse proza van Roland Barthes ligt me niet zo. Maar ik deed meer dan mijn best. Om niet te zeggen dat ik mij uitsloofde. Dat bewijzen de keurig met potlood aangebrachte onderstrepingen. Belangrijke zinnen zijn onderstreept; cruciale worden zelfs ingekleurd; mij persoonlijk aansprekende fragmenten worden met een golvende lijn in de verf gezet. En dan heb ik het nog niet over de talrijke annotaties. Zo heb ik in het hoofdstukje ‘Toon mij wie ik moet begeren’ (110) de volgende zin ingekleurd: ‘Het beminde wezen wordt begeerd omdat een ander of anderen de minnaar hebben getoond dat het begeerlijk is’. Daar was ik het toen – en ben ik het nog altijd, of toch in de meeste gevallen – helemaal mee eens. Het vervolg van de zin, achter een dubbelepunt, is met golflijn onderstreept: ‘al is het liefdesverlangen ook nog zo persoonlijk, men komt er toe door te induceren’. In de marge daarnaast heb ik dan weer een voetnootnummer ‘(1)’ geschreven, die verwijst naar de notitie onderaan de pagina: ‘(1) verband ook met arbitrariteit v. keuze’.

Zo dacht ik, blijkens al deze potloodtoegevingen, over de kwestie in de laatste maanden van 1984 en de eerste van 1985.

Misschien moet ik dat boek maar eens herlezen om te weten hoe ik er nu over denk. Alleen, ik denk niet dat ik er nog het geduld voor zou kunnen opbrengen. Ik herlees sommige passages en moet, in tegenstelling tot de indruk die mijn onderstrepingen en annotaties van veertig jaar geleden wekken, vaststellen dat ik er nu vaak niet zo veel van begrijp: Roland Barthes is, toch zeker in deze vertaling (door Maartje Luccioni) van zijn Fragments d’un discours amoureux, voor mij in grote mate onleesbaar geworden.

Maar dat zal wel aan mij liggen. Misschien ben ik, door toedoen van mijn belevenissen in de door Barthes geanalyseerde materie, zelf in hoge mate 'obstruus' geworden.

Toen ik de inscriptie van de schenkster eindelijk gevonden had en toen de ware betekenis ervan volledig tot mij was doorgedrongen, was het momentum voorbij. Zij had haar gevoelens kenbaar gemaakt door middel van haar geschenk en daarin – ten overvloede – haar opdracht, en ik had er niet op gereageerd. Maar stel dat ik de opdracht wél tijdig had gezien, dan nog zou ik er wellicht niet op zijn ingegaan. Niet omdat de schenkster mijn liefde (of verliefdheid) niet waard was, want dat was ze wel degelijk, maar omdat ik in die tijd te schuchter was en een zodanig onzeker zelfbeeld had dat ik meteen op de vlucht zou zijn geslagen voor de overduidelijke boodschap.

(In werkelijkheid is het allemaal anders gelopen en was het allemaal veel ingewikkelder en dramatischer, maar de discretie dwingt mij om mijn relaas te vervormen.)


Roland Barthes, De taal der verliefden (1977)



7535

Brugge - 250331