zondag 1 juni 2025

getekend 473

2006 (?)


7576

Brugge, station - 250517


zaterdag 31 mei 2025

7575

Gent-Sint-Pieters - 250517


LVO 226

fragment uit Het maaiveld


Waarom Michiels ouders beslisten om hun oudste zonen van het college weg te halen waarvan de lagere school waar Michiel en ik zaten de ‘Afdeling C’ was, heb ik nooit geweten. Misschien had het incident wel iets te maken met de lange haardracht van de oudere broers. Ja, die tijd was het, de late jaren zestig. Wel weet ik dat de directeur, ‘mijnheer’ Pina, met wie ze toen geruzied hebben en die dus onrechtstreeks aan de basis lag van het verlies van mijn eerste echte vriend, een decennium later nogmaals op zeer onaangename wijze mijn pad zou kruisen. Dat was in de treurige laatste twee jaren van mijn middelbareschoolperiode, een tijd die chaotisch verliep en die, onafwendbaar, het vroegtijdige einde inluidde van mijn al bij al onbezorgd verlopen jeugd.

Maar dat was een decennium later. Nu verloor ik, door een verre beslissing met betrekking tot een zaak waarmee ik niets te maken had, een vriend. Was dat dan zo pijnlijk? Men zegt dat kinderen zich snel aanpassen, goed kunnen incasseren, de dingen voor lief nemen. Ik had in elk geval nog niet de leeftijd bereikt waarop je iets dergelijks als een verlies ervaart. Na de grote vakantie, waarin ik waarschijnlijk nog regelmatig met Michiel heb gespeeld, begon het nieuwe schooljaar, zónder Michiel. En dat was dat. Niemand had mij op voorhand gewaarschuwd. Ik zal wel verbaasd geweest zijn, misschien dacht ik dat Michiel die eerste week van september gewoon ziek was (de ‘operatie’!). We zullen elkaar nog wel een paar keer opgezocht hebben, maar er kwamen andere vriendjes en we verloren elkaar definitief uit het oog. Zo gaat dat.






vrijdag 30 mei 2025

62,7 * 25,3 * 143 * 975,4


Sint-Kruis - Assebroek - Moerbrugge - Oostkamp - Loppem - Ruddervoorde - Torhout - Zedelgem - Sint-Michiels






boekverhaal 50

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


augustus 2008

VRIJHEID

In De dingen houdt Georges Perec ons op een droge, klinische wijze een spiegel voor: hoe wij de slaaf zijn van het enige waar wij nog in geloven en naar handelen: de kapitalistische en materialistische illusie. We laten onszelf kluisteren door de lening die we moeten aangaan om ons het roerend en onroerend goed aan te schaffen waarover we ons hebben laten aanpraten dat we het nodig hebben of dat we het, binnen een bepaald, door reclame en sociale druk gestuurd discours, mooi en begerenswaardig moeten vinden. Om die spullen en dat huis te betalen, inclusief de rente op de hypothecaire lening uiteraard, leveren wij tientallen jaren vrijheid in en tonen wij ons bereid werkzaamheden te verrichten die wij in de meeste gevallen uit onszelf nooit bereid zouden zijn te doen. In zekere zin offeren wij er onze levens voor op.

De dingen begint met een beschrijving van het ideale huis en is gesteld in de voorwaardelijke wijs: ‘De muren zouden uit lichthouten wandkasten met glimmende koperen scharnieren bestaan.’ In het tweede hoofdstuk van het eerste deel leren we de werkelijke situatie kennen waarin Jerôme en Sylvie zijn beland. Hier is de tekst opgesteld in de verleden tijd: ‘Ze woonden in een minuscuul en aardig appartement met een laag plafond, dat uitkwam op een tuin.’ Deze situatie is lang niet zo idyllisch als ze hadden gedroomd – toch hebben ze zich met een job-om-den-brode vastgereden in hun poging om die droom te verwezenlijken. Tussen droom en daad, wist Elsschot, staan wetten in de weg en praktische bezwaren. In de woorden van Perec: ‘Maar tussen al die dromerijen waaraan zij zich met een vreemde gemakzucht overgaven, en de onbenulligheid van hun werkelijke daden, doemde geen enkel rationeel plan op dat de objectieve noodzakelijkheden en hun financiële mogelijkheden met elkaar in overeenstemming gebracht zou hebben.’ (21) In een laatste deel, dat zich afspeelt nadat beide protagonisten de leegte en uitzichtloosheid van hun bestaan hebben vastgesteld, alsook de onmogelijkheid om het te ontvluchten, schrijft Perec in de toekomende tijd: ‘Zij zullen van rijkdom dromen. Zij zullen in de goot kijken in de hoop een dikke portefeuille, een bankbiljet, een munt van honderd francs of een metrokaartje te vinden.’ (129)

De dingen van Georges Perec (ondertitel: Een verhaal uit de jaren zestig) doet pijn. Het is het relaas van onze verveling, van onze midlifecrisissen, van de uitzichtloosheid van onze levens, van het besef dat we zijn vastgelopen in ons onvermogen om zelf een andere richting uit te zetten dan deze die ons in onze kapitalistische wereld wordt voorgeschreven: een baan vinden, een woonst verwerven en deze aankleden met goederen en nutteloze prullen, een gezin stichten, zich conformeren. De dingen is een literaire verwoording van economische, sociologische, ideologische inzichten. Perec zet er een meedogenloos muziekje onder. De talloze opsommingen van vooral voorwerpen en goederen sorteren een dubbel effect: enerzijds is er het hopeloze besef dat we nóóit alles zullen kunnen verwerven – terwijl toch ook een devaluatie ontstaat: alles wordt met hetzelfde toontje afgeraffeld, naast elkaar en op gelijke hoogte geplaatst, er ontstaat op den duur verzadiging. Anderzijds heeft het ritme van al die opsommingen natuurlijk ook een bezwerende werking. Perec voert ons mee, hij creëert meesterlijk een dramatische spanning.

In De dingen komen veel voorwerpen voor. Meubels, toestellen, prullaria, boeken. Perec beschrijft ze op een manier die duidelijk maakt hoe ze tegelijk futiel en opaak zijn, onbeweeglijk, inwisselbaar. Aan veroudering en uit-de-mode-geraken onderhevig. Uiteraard kunnen in het interieur van Jerôme en Sylvie ook boeken niet ontbreken. Het boek De dingen is zelf ook een ding. Ik bedoel: het exemplaar dat ik hier voor me heb. Het is een ding van een soort zoals ik er hier veel in mijn woning heb. Ik koester mijn boeken, maar ik vervloek ze ook vaak. Ik koester ze wanneer ze tot leven komen (wanneer ik verlang ze te lezen of herlezen, wanneer ik ze lees, wanneer ik ze heb gelezen en wanneer ze een tijdlang mijn lectuur van volgende boeken beïnvloeden), maar ik vervloek ze ook wanneer ze mij duidelijk maken dat ik niet slechter af zou zijn indien ik ze niet zou bezitten. Het merendeel van die boeken – en meer in het algemeen van álle dingen hier rondom mij – leidt een sluimerend bestaan en had ik net zo goed niet kunnen verwerven. Het merendeel van al die dingen bestaat eigenlijk niet. Toch heb ik alles stuk voor stuk verworven, op de een of andere manier. Als ik ze niet gekregen heb, of gevonden, dan heb ik ernaar verlangd, heb ik ervoor gewerkt en gespaard…

Soms verlang ik naar een totaal witte kamer.

Op de cover van mijn exemplaar van De dingen prijkt een fragment van Ateliers à Antibes, een schilderij uit 1955 van Nicolas de Staël. Daarop zie ik ook dingen, geabstraheerd: een tafel, een stoel, schilderijen aan de muur en op het tafelblad, een deur, een wand.

Misschien is het dat wat je met dingen moet doen: ze op de een of andere manier vereeuwigen. Een eerste goede aanzet daartoe is ze naar waarde te schatten en te koesteren of, wanneer ze hun recht van bestaan niet hebben afgedwongen, ze op tijd uit je bestaan te verwijderen. En eigenlijk begint het al met het verlangen ernaar te doorgronden. ‘De onmetelijkheid van hun verlangens verlamde hen,’ luidt de zin waarmee het hierboven gegeven citaat (‘Maar tussen die al te grote dromerijen…’) afsluit. Doorgrond dat verlangen. Begrijp dan al of het een noodzakelijk of een door sociale druk en reclame opgedrongen verlangen is. Probeer dat verlangen te elimineren terwijl het nog een niet-ingewilligd verlangen is. Wees sober. Verwerp het materialisme, verwerp het kapitalisme. Wees vrij.


Georges Perec, De dingen (1965; vertaling van Les choses door Edu Borger, 1990)


7574

Mechelen - 250517


donderdag 29 mei 2025

LVO 225

fragment uit Het maaiveld


Nooit ben ik na zijn verandering van school nog bij Michiel thuis geweest. Nooit heb ik er nog de talloze stripverhalen kunnen lezen die bij ons ik ga niet zeggen verboden maar dan toch streng gedoseerd waren. Nooit heb ik er nog aan de lange keukentafel kunnen aanzitten. Nooit nog heb ik Michiels moeder een kruis over een brood zien kerven alvorens zij er, terwijl ze het tegen haar borst klemde, sneden van afsneed. Dat oeroude gebaar heb ik nooit elders zien maken. Nooit heb ik nog boterhammen gegeten die op voorhand door die moeder met boter waren besmeerd.

Michiel woonde in de Warande, een straat met een naam die mij toen vreemd in de oren klonk omdat hij het achtervoegsel -straat of -dreef of -laan of -weg niet bevatte en die zeker nog niet de connotaties opriep die dat woord nu met zich meedraagt. Bijvoorbeeld van het park in Brussel waar ik vaak mijn boterhammen ging eten toen ik in de eerste helft van de jaren negentig, een kwarteeuw na mijn vriendschap met Michiel dus, in het Paleis voor Schone Kunsten werkte. (En ik merk nu, terwijl ik dit schrijf, hoe er zich in mijn geest aan het woord ‘warande’ een hele cluster van betekenissen en associaties heeft vastgehecht: de straat waar Michiel woonde en het Warandepark in Brussel; Michiels moeder die het brood sneed en het brood dat ik in dat park at, maar ook de concerten die er in die tijd onder de noemer ‘Boterhammen in het Park’ werden georganiseerd...)

Er was een feestmaal bij Michiel thuis. Ik mocht mee aan tafel. Dat was heel bijzonder. Het was nooit eerder voorgevallen en het zou nadien ook nooit meer gebeuren. Bijzonder was het ook omdat ik voor de eerste keer in mijn leven ergens alleen, zonder mijn ouders, te gast was. Werd het feestmaal aangericht naar aanleiding van Michiels eerste communie? Het zou kunnen want het was in de maand mei. De dag voor het feest had Michiel, de salamanderjager, in de weide achter zijn huis een vleugellamme eend gevangen. We hadden toegekeken hoe een van zijn oudere broers het beest onthoofdde. Hoe het – wat is ‘het’ in zo’n geval? – bloedde, stuiptrekkingen kreeg en stierf. De volgende dag aten we eend, díe eend. De herinnering aan de laffe en bloederige moord met de bijl (tweemaal hakken omdat de eerste keer de kop nog half aan de romp was blijven hangen) en het stuiptrekken was door Michiels moeder getransformeerd in de dampende feestschotel die, nadat de familie had gebeden, op tafel werd gezet. Niet de keukentafel met de lange bank waar de moeder van Michiel het brood sneed en kruiste, maar de ronde eettafel waaraan het gezin de feestmaaltijden nuttigde. Mijn moeder had mij mijn ‘properste’ kleren doen aantrekken. Mijn witte eerstecommunie-overhemd maakte daar deel van uit. Uiteraard had zij mij met aandrang verzocht om het hemd niet te vuil te maken.

Dat witte hemd herinner ik mij zeer levendig want ik maakte er met de opgewarmde jam een onuitwisbare vlek op. Uiteraard gebeurde dat niet opzettelijk – maar dat belette niet dat ik na dat feestmaal schuldbewust en met angst voor reprimandes naar huis terugkeerde.




7573

Plassendale - 250518


woensdag 28 mei 2025

facebookbericht 1187

Ik spreek me niet uit over uit literaire kwaliteit van het Gaza-gedicht van David Van Reybrouck. Ik heb het meer over het onbehagen dat me overvalt wanneer bekende mensen zich ervan af maken met een statement. Reybrouck placeert een gedicht, Hertmans een opiniestuk, Springsteen opent zijn concert voor 50.000 man met een obligaat toespraakje over Trump, Olyslaegers die na lang aarzelen eindelijk iets mummelt over genocide. Dat is alles bij elkaar toch maar een zeer beperkt activisme voor mensen die veel méér zouden kunnen doen met hun groot bereik. Dit soort gebaren is obligaat (ze kunnen het zich niet meer permitteren helemaal niets te zeggen) en gratuit (het haalt sowieso niets uit, maar ja, baat het niet dan schaadt het ook niet). En neen, ik denk niet dat ik de invloed van intellectuelen en kunstenaars zwaar overschat. Maar misschien overschat ik wel hun vermogen om hun opportunistische beweegredenen te overstijgen.




boekverhaal 49

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


augustus 1988

RAILSWERK

Het is algemeen bekend: schaarste in het aanbod veroorzaakt een verheviging van de verlangens. Vraag het aan de eerste de beste klant van petoet, seminarie of kazerne, hij – altijd hij – zal het bevestigen. Maar zo ver wil ik het niet zoeken en ik graaf in mijn eigen verleden: hoe, toen ik kind was, doorgedreven preutsheid leidde tot een overtrokken kijk op wat het vele jaren later dan uiteindelijk toch maar zou blijken te zijn. Ik herinner mij dat ik – wie van mijn generatie het niet heeft gedaan, mag nu zijn vinger opsteken – het woordenboek of, beter nog, de encyclopedie scande op gore praat. Kak, pis, lul, kut en meer van dat soort lemmata.

Eenzelfde soort, inderdaad nog altijd niet uitgedoofde, belangstelling doet mij nu grasduinen in mijn exemplaar van Turks fruit. Een exemplaar dat ik hier om een andere reden wens te memoreren, maar eerst toch nog dit. Het is niet moeilijk om, op dezelfde wijze als hierboven beschreven, scannenderwijs dus, in een mum van tijd enkele smeuïge zinnen aan te treffen. Ik sla mijn exemplaar open op, achtereenvolgens, de pagina’s 77, 103 en 153 (willekeurige greep), en tref daar, respectievelijk, de volgende zinnen aan: ‘Midden in de nacht werd ik wakker van de kou en zat toen met mijn pik in haar aars.’; ‘Maar ik vond het net rotte tepels of de kut van een oude teef.’; ‘Ik had zin om keihard de Radetzkymars te gaan zingen, zoals haar vader het altijd deed, met: Tieten kont, tieten kont, tieten kont kont kont.’

Foeifoei, zo fout.

We moeten ter verschoning melden dat Wolkers zijn meesterwerkje schreef in 1969. Bart De Pauw lag net in zijn wieg. Het was een andere tijd, zoals we allemaal weten. Eddy Merckx zette zijn eerste stap op de maan en Neil (niet Lance!) Armstrong won zijn eerste Tour de France.

Grapjeuh!

Om maar te zeggen. Enfin, de echte reden waarom ik hier Flurks tuit van onder het stof haal, is de verpakking. En dan heb ik het eerst en vooral over de cover van dit, in die tijd, grensverleggende maar, laat ons wel wezen, in het licht van de eeuwigheid toch ook weer niet ongeëvenaarde romannetje waarvan ik me, maar dat dan toch ook weer – om een epigoon van Wolkers te citeren – geheel ter zijde, enkel het prikkelende fragment herinner waarin de pik van de ik (een man dus) in ‘het koperen railswerk’ van de rits van zijn broek is verstrikt. ‘Het zag eruit als echt mensenvlees dat tussen de wissel van de tram is gekomen.’ (39) Die bovenmaatse vergelijking geeft en passant een idee van de omvang van ‘s mans outillage!

Over de cover wilde ik het dus hebben. Die is zonder meer iconisch, herkenbaar en opvallend. Groen-en-rode billboardkapitalen op een gitzwarte achtergrond, dat was toen bij mijn weten ongezien en is sindsdien, al evenzeer bij mijn weten, nooit herhaald. Echt een staaltje van typografisch vernuft. Een signaal als cover.

Mijn exemplaar, een dertigste druk (in september 1973 alreeds, na amper vier jaar!), kocht ik op 31 juli 1988 tweedehands voor 90 frank, zeggen en schrijven omgerekend 2,25 euro. Eigenlijk, als ik er de inflatie bij optel, wel wat te veel want het boek was al aardig beduimeld en met vlekken van een niet nader geanalyseerde substantie toch behoorlijk onappetijtelijk gemaakt. Ik las natuurlijk vrijwel meteen mijn aankoop, en vervolgens, waarschijnlijk in het spoor van het zien van de verfilming (ook 1973) door Paul Verhoeven, nog een tweede en uiteindelijk nog een derde keer in 2013 en 2019.


Jan Wolkers, Turks fruit (1969)


7572

Brugge - 250521


dinsdag 27 mei 2025

LVO 224

fragment uit Het maaiveld 


Een andere dag, bij diezelfde bouwput. Als een Pallieter staat Michiel te plassen, glorieus, argeloos, zomaar de vrije ruimte in (ik bedoel: niet tegen een boom of een struik). Hij had niet gezien dat ik hem kon zien. Ik zag hoe, vertrekkend uit dat ongeziene punt tussen zijn benen, waar hij zijn hand hield om zijn straal te richten, een glinsterende parabool tot iets hoger reikte, om vervolgens, toegevend aan de gelijktijdige inwerking van verticale zwaartekracht en het laatste restje horizontaal uitwerkende propulsie, een definitieve neerwaartse richting in te slaan. Een gouden boog! Toen Michiel mij zag toekijken, borg hij zo snel mogelijk alles wat niet gezien mocht worden weg en liet zijn lichaam de taal spreken van een kind dat diep beschaamd en in zijn eer gekrenkt is. Het was duidelijk niet zijn bedoeling geweest dat ik hem zou zien. Ik voelde me meteen schuldig, ook al was ik buiten mijn wil om getuige geweest van dit beklijvende tafereel. Michiel zei, onnodig, iets over een operatie die hij moest ondergaan, dáár, aan zijn pietje, alsof hij in die uitleg een rechtvaardiging kon vinden voor zijn onbedachtzame optreden. Dat maakte nog meer indruk, het waargenomene werd voor mij nog pregnanter. Van die operatie heb ik later nooit meer iets vernomen – misschien was Michiel, door die ruzie van zijn ouders met de schooldirecteur, al uit mijn leven verdwenen. Overigens had dit incident wel iets traumatisch voor mij want, ja, ik werd geconfronteerd met de wetenschap dat er aan pietjes iets kon schelen wat enkel door middel van een operatie kon worden verholpen. Voor het eerst in mijn leven – en niet voor het laatst – werd mijn schaamstreek geproblematiseerd.

Het zal wel geen toeval zijn dat die gebeurtenis mij is bijgebleven. Freudianen zouden, vermoed ik, uit dit voorval en nog meer uit de manier waarop ik het vertel, uit de ontwijkende manoeuvres die ik daarbij meen te moeten maken, uit de associatie met disfuncties en castratieangst… ongetwijfeld massa’s wetenswaardigheden kunnen afleiden over de verhouding die ik nu met mijn plasser heb. ‘t Zal mij een zorg wezen.

(Evenzogoed zullen, op een metaniveau als het ware, deze freudianen smullen van het feit dat ik mij bewust ben van hun potentiële aanwezigheid, als waren zij de personificatie van mijn geweten. Ik gun hun het smullen. Iedereen moet zijn boterham verdienen.)

7571

Brugge, veilinghuis Bonte - 250516


maandag 26 mei 2025

getekend 472

2006 (?)


LVO 223

fragment uit Het maaiveld

 

Op een van die eindeloze zomerdagen viel mijn beste vriend Michiel Chieltjens in het water dat de bouwput tot de randen vulde. Hij werd door mijn moeder te drogen gezet in onze garage, boven op een stapel oude kranten.

Mijn vriendschap met Michiel was van korte duur. Zijn ouders kregen onenigheid met de schooldirecteur en stuurden hun kinderen naar een andere school. Uit het oog uit het hart: ik was vanaf het derde leerjaar mijn kameraad kwijt. Ik ben hem nog altijd niet vergeten want als ik denk aan vriendschap, dan denk ik aan Michiel.

Het was een onbezorgde, onbevangen, onbezoedelde, onvoorwaardelijke, onschuldige, ja bijna symbiotische kameraadschap. Misschien is de herinnering eraan zo intact gebleven omdat ik Michiel nadat zijn ouders hem naar een andere school hadden gestuurd slechts twee of drie keer heb teruggezien, telkens toevallig en na verloop van vele jaren. De laatste keer was op de Markt van Brugge. We waren toen allebei meer dan twintig jaar ouder. Michiel droeg die dag een rood-zwart geblokt houthakkersoverhemd. Hij had een tijdje bij de Groendienst van de stad gewerkt en hij had al een huwelijk op de klippen zien lopen. Hij stond op het punt te emigreren, zei hij, ik denk naar Canada. Ons gesprek bleef steken in het steriele ophalen van de herinneringen waarop mensen die elkaar niets meer te vertellen hebben zich verlaten. Stoer lieten we geen nostalgische gevoelens toe.

We hadden het natuurlijk ook over de natte broek die Michiel haalde in het water van de ondergelopen bouwput. Hoe het precies was gebeurd, weet ik niet meer: waren we op salamander- of kikkerjacht of was er een of andere evenwichtsoefening aan de gang met een zelf in elkaar geknutseld vaartuig? Ik zie hem daar nog zitten in zijn onderbroek, onthutst en hulpeloos, op die stapel kranten in de garage, wachtend op iemand van bij hem thuis die hem, na een telefoontje van mijn moeder, zou komen ophalen. Dat beeld van mijn vriend, beschaamd en niet door mij te helpen, vergeet ik nooit. (En waarom mijn moeder hem geen onderbroek en broek van mij te leen gaf zodat hij op eigen houtje naar huis kon gaan, begrijp ik nog altijd niet.)




7570

Brugge, veilinghuis Bonte - 250516


zondag 25 mei 2025

getekend 471

2006 (?)


7569

Koolkerke - 250509


zaterdag 24 mei 2025

boekverhaal 48

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


juli 1988

CANTECLEER

Het zou onze eerste grote reis samen worden. Zuid-Engeland. Ik was er nog nooit geweest. En al zeker niet met de auto. Links rijden! Het gedacht alleen al!

Een grondige voorbereiding was nodig. Internet en slimme telefoons bestonden nog niet. Je had je te beroepen op bedrukt papier. De reeks ‘Kunst-Reisgidsen’ van Cantecleer bood precies wat we nodig hadden: een mooi overzicht van het hele te bereizen gebied, historische duiding, niet al te diep in de details. We kochten het deel Zuid-Engeland. Architektuur, landschap, literatuur en historie en zetten ons aan de studie. Ik palmde de keukentafel in met boek, Michelinkaarten, pen en papier. En met het potlood waarmee ik aanstreepte wat we moesten bezoeken. In elk geval of indien mogelijk. Vaut le voyage, mérite le détour!

Ik wou dit goed doen. Ik was ervan overtuigd dat er na deze eerste nog vele reizen zouden volgen. Architectuur, landschap, literatuur en historie: dat viel met ongeveer alles samen waar we belangstelling voor hadden. Enkel natuur en muziek ontbraken misschien nog. Maar dat zouden we op onze tiendaagse reis door Zuid-Engeland aanvullen met ornithologische waarnemingen en de muziekcassettes die we afspeelden in onze gammele Renault 5.

Het werd een mooie reis. Misschien wel de mooiste die we ooit samen hebben gemaakt. We vielen van de ene verbazingwekkende ontdekking in de andere. Rye, de Seven Sisters, Chichester, Portsmouth Castle, Beaulieu, Winchester Cathedral (met de doopvont uit Doornikse zwarte marmer), Polperro, Truro, Land’s End. En terug langs onder meer Stonehenge, Salisbury, Avebury en Ely. In Avebury kocht zij een zilveren ring met een Keltisch motief. Ze draagt hem nog, al is hij al wat afgesleten. En tussenin was er nog Dartmoor, waar we kampeerden vlakbij het gevangeniscomplex van Princetown. Woehoehoe! Dat moet The Hound of the Baskervilles zijn!




Ach, Dartmoor. In mijn herinnering een van de mooiste landschappen die ik ooit zag. We kochten een stafkaart en maakten een lange tocht tussen de neolithische stenencirkels. Hier zouden we zeker nog terugkomen. Dat dacht en wenste ik, en we zegden het ook tegen elkaar.

De reisgids kochten we op 16 februari 1988 – die datum staat in zowel haar als mijn handschrift op de titelbladzijde. De reis maakten we in juli. Het weer viel niet altijd mee, maar dat deerde niet. Op de terugweg hoorden we in een pub niet ver van een van die witte paarden die in kalksteen reuzegroot op een heuvelflank zijn getekend Billie Holiday That Ole Devil Called Love zingen. Met dat lied zouden we vijf maanden later de dans inzetten op ons huwelijksfeest. Dat beslisten we daar en toen.

We maakten nog wel enkele reizen samen, meestal in Frankrijk en één keer in Italië, maar die uitstappen werden nooit meer zo grondig voorbereid. De kinderen, het huis, het werk, de tijd. Er werden geen ‘Kunst-Reisgidsen’ van Cantecleer meer aangeschaft. En naar Zuid-Engeland, op twee of drie korte passages in Kent na, keerde ik, nadat we elk onze weg waren gegaan, nooit meer terug. Dartmoor, waar de tinmijnen al lang verlaten zijn, bleef grotendeels onontgonnen. Hoe dan ook, mijn versleten knoken zouden het geaccidenteerde terrein daar niet meer aankunnen. Die stafkaart heb ik in elk geval nooit meer gebruikt. Meer nog, ik leende hem uit en ik weet niet meer aan wie. Of ik kreeg hem terug en legde hem ergens verkeerd, dat kan ook.


Peter Sager, Zuid-Engeland (1977; vertaling (1979) van Süd-England door L. Beekman)



7568

Knokke - 250509


vrijdag 23 mei 2025

facebookbericht 1186

Een stad moet er altijd zijn voor inwoners én bezoekers. Als Brugge een welvarende stad is, dan is dat zeker voor een deel te danken aan die bezoekers. Maar het minste wat je mag verwachten, is dat alles eraan wordt gedaan opdat de inwoners zich thuis zouden voelen in hun stad. Ik heb de indruk dat die ondergrens in Brugge is onderschreden - als dat het juiste werkwoord is. Een levende stad is méér dan properheid, veiligheid, shoppen in winkels van internationale ketens, attracties, funmusea naast echt waardevolle bezienswaardigheden, veel en mooi groen en een interessant hedendaags cultuuraanbod. Dat alles is in Brugge zeker aanwezig, ook dat cultuuraanbod. Maar een gezonde, eigentijdse stad waar de bevolking zélf zich thuisvoelt is ook: een democratische publieke ruimte met voldoende gelegenheid tot ontmoeting, vergaderen en feesten, een kleinschalige economie, fietsvriendelijke en milieuvriendelijke verkeersinfrastructuur, betaalbaar wonen - en ik vergeet allicht nog het een en ander. Ik heb de indruk dat in Brugge de balans tussen die twee polen niet goed zit.


boekverhaal 47

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


april 1988

SECULIERE TANDEM

Soms vragen mensen wat ik ben. Van beroep, bedoelen ze dan. Ik zeg dan wat ik doe als broodwinning, maar dat lijkt hun dan niet te voldoen als antwoord. ‘Oké. Maar wat heb je gestudeerd?’ Ik geef het antwoord waar zij om vragen. ‘O. Je bent filosoof!’ ‘Wel neen,’ antwoord ik dan naar waarheid. ‘Ik heb filosofie gestudeerd.’ (Klemtoon op het voltooid deelwoord.) ‘Dat is iets anders. Ik ben daarom nog geen filosoof.’

Eigenlijk zou ik meteen moeten specificeren en zeggen: ‘Ik heb filosofie gestudeerd in Leuven.’ Want dat is iets helemaal anders dan filosofie te hebben gestudeerd in Gent. Enfin, hoe het vandaag zit, weet ik niet precies, maar in de jaren tachtig van de vorige eeuw was dat zeker wel het geval. Door in Leuven filosofie te studeren en niet in Gent, werd ik niet blootgesteld aan de invloed van maatschappijkritische denkers als Vermeersch, Kruithof en Böhm, die een hele generatie linkse rakkers hebben geïnspireerd. Niet dat ik mezelf nu niet links zou noemen, maar ik ben dat pas geworden na een lange omweg. En ik ben het zeker niet geworden in Leuven, waar ik met andere kleppers te maken kreeg. Met Burms en De Dijn, om ze niet te noemen. Arnold Burms en Herman De Dijn.

Het was een interessante periode om in Leuven filosofie te studeren, die eerste helft van de jaren tachtig. Ik deed zes jaar over mijn twee jaar kandidatuur en twee jaar licentiaat. (Nu heet dat om de een of andere reden bachelor en master.) Aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte zwaaiden Thomas van Aquino en Edmund Husserl nog de plak. Je kreeg er bijgevolg een vreemde mix van middeleeuwse scholastiek en twintigste-eeuwse fenomenologie aangereikt. Ook het marxisme kwam aan bod, maar dan wel iets kritischer, veronderstel ik, dan in Gent. Er waren in Leuven ook nog priesters-professoren: Vandewiele, D’Hondt, Vanderveken, Wylleman en – what’s in a name – De Pater. Ik vermoed dat ze ondertussen allemaal in hun welverdiende hemel zijn aangekomen. Niet dat de soutanes nog door de gangen van het HIW ruisten, maar de katholieke zuil stond er wel nog overeind. Hoewel, de wissel van de wacht stond op het punt zich te voltrekken: leken namen het heft in handen. Conservatieve leken, dat nog wel, maar toch: leken.

Twee van hen vormden een seculiere tandem. Herman De Dijn, gespecialiseerd in Spinoza, Hume en de Britse taalfilosofen, en Arnold Burms, die zijn mosterd haalde uit de Franse school van Barthes en Baudrillard en die, net als zijn oudere collega en vriend, ook de Angelsaksen onder de knie had. Zij zijn het die mij het meest hebben beïnvloed met mij nog altijd sterk aansprekende ideeën over, onder meer, zingeving, rituelen en symbolen.

Burms werd de promotor van mijn licentiaatsverhandeling. We hadden op een bepaald moment een vriendschappelijke verhouding. Of dan toch in elk geval een verhouding die méér inhield dan wat je tussen meester en leerling kunt verwachten. Ik had nog maar net troubles gehad met een leraar wiskunde van het college waar ik mijn middelbaar had gelopen, dus ik was op mijn hoede. De afstand tussen ons beiden bleef zowel op menselijk vlak als academisch welvoeglijk. Al herinner ik me wel dat wij, als twee eenzame zielen, de kerstavond van 1985 samen doorbrachten in een restaurant aan het station van een nagenoeg verlaten Leuven.

Burms zette mij met George Steiner op weg voor mijn thesis, en liet me daarin verder heel veel vrijheid. In de beste verstandhouding stelde hij in juni 1986 vast, samen met een paar van zijn collega’s, onder meer Pol Moyaert, dat ik mijn taak tot een goed einde had gebracht.

In De rationaliteit en haar grenzen brachten Burms en De Dijn een eerste keer uitvoerig hun ideeën samen. Ik zou nu, bijna veertig jaar later, nauwelijks nog kunnen zeggen wat er allemaal in wordt behandeld en beweerd. Wat ik wel nog weet – en dat wordt bevestigd door een blik te werpen op de inhoudstafel –, is dat de onderwerpen die worden aangesneden nog altijd bijzonder relevant zijn. Zowel in een algemeen abstract epistemologisch opzicht, als in de geest van deze tijd en in mijn persoonlijk leven. Ik citeer enkele titels uit de inhoudsopgave: ‘De ideologie van het individualisme als ontkenning van de zingeving’; ‘De illusie van de autonome wil’; ‘Zingeving en transcendentie’; ‘Ontluistering en betovering’; ‘Utilisme als totalitaire idee’.

En kijk, nu ik het uit mijn boekenkast heb opgediept en ter hand heb genomen, zie ik – ik was het vergeten – dat Burms er een opdracht in heeft geschreven, wat mij doet veronderstellen dat hij mij het boek cadeau heeft gegeven.

Ik heb mijn professor/promotor al heel lang niet meer gezien noch heb ik nog iets van hem gehoord, en het kost me moeite me voor te stellen dat hij volgend jaar tachtig wordt.


Arnold Burms en Herman De Dijn, De rationaliteit en haar grenzen (1986)



7567

250506


donderdag 22 mei 2025

facebookbericht 1185

Afschuw
Woede
Verdriet
Machteloosheid
Stilte


7566

250504


facebookbericht 1184

Ik heb al een tijdje een hekel aan het werkwoord 'genieten' en vind hier een bevestiging van mijn argwaan. Hoe het te pas en te onpas wordt gebruikt, heel vaak in de gebiedende vorm. Niet alleen in reclames, maar ook in ons dagelijks taalgebruik. Ik probeer het zoveel mogelijk te vermijden, en wens het iedereen toe om bij het gebruik van dit woord zich bewust te zijn van de ideologische (totalitaire of totalitariserende) dimensie ervan.


woensdag 21 mei 2025

notitie 469

NAMEN NOEMEN

Twee vriendelijke vrijwilligers begeleiden de bezoekers van de Kazerne Dossin die willen deelnemen aan het project ‘Elke naam telt’. Zo vriendelijk zijn ze, dat weigeren geen optie is. Zelfs aarzelen niet. Hoe werkt het? Je geeft je naam en geboortedatum op. Op basis van deze gegevens koppelt een computerprogramma je aan de naam van een van de 25.853 personen die vanuit Mechelen ‘op transport’ werden gezet naar Auschwitz. Voor veruit de meesten werd dat een enkele reis.

‘Elk van hen heeft een eigen verhaal,’ zegt de projectfolder. ‘Op de plaats waar hun verhalen voorgoed veranderden, kan jij ze in herinnering brengen.’

Is dat zo?

Ik mag de naam inspreken van Aron Wijnschenk. De geluidsopname zal deel uitmaken van een auditief ‘monument’. De loop met de 25.843 stemmen die evenveel namen noemen zal worden afgespeeld in het Memoriaal.




Op het scherm van de computer die mij aan Aron koppelt, verschijnt een foto. Ik zie een oude, netjes geklede man. Zijn blik verraadt radeloosheid, vermoeidheid, maar ook onwetendheid over wat te gebeuren staat. Ik zie een man die precies even oud is als ikzelf. Ik voel me opeens ouder dan ik ben en probeer mij in te denken hoe ik daar voor die fotograaf zou staan. Wat is ‘het verhaal’ van deze man?

Diamantklover Aron Wijnschenk was vanuit Amsterdam in de Antwerpse diamantindustrie komen werken, en werd tijdens de razzia van 11 september 1942 uit zijn bed gelicht en een dag later al op het negende transport gezet. Hij werd vermoord in Auschwitz. Meer weet ik niet.

De vrijwilliger die de geluidsopname maakt, verzoekt mij de naam van deze man, alsook zijn leeftijd, drie keer na elkaar in te spreken. Ik zeg dus: ‘Aron Wijnschenk, 63 jaar. Aron Wijnschenk, 63 jaar. Aron Wijnschenk, 63 jaar.’ De herhaling holt de naam uit. Mijn woorden betekenen zo goed als niets. Maar ik begrijp het opzet. Het project geeft namen terug aan slachtoffers die voor hun beulen enkel nog een nummer waren. Het nummer dat, als ze niet meteen werden vermoord, op hun arm werd gegrift.

Nadat ik mijn medewerking heb verleend aan het project, dat na enkele maanden, zo verneem ik, al aan ongeveer de helft van alle weggevoerden een stem heeft kunnen geven, voel ik onbehagen. Geen spijt of zo, dat niet, maar wel onbehagen.

Dit gedenken lijkt mij te gemakkelijk. Hoe meer ik de foto bekijk, hoe meer dat besef tot mij doordringt. Een ongepaste gedachte dringt zich aan me op. Ik stel me deze Aron voor, op het moment dat hij daar naakt onder die douchekop stond waaruit geen water zou komen. Wat zou hij van dat inspreken van zijn naam hebben gedacht – stel dat hij, zoals ik nu van hem een foto zie, van mij een foto zou zien, terwijl ik drie keer na elkaar zijn naam en leeftijd, die ook de mijne is, inspreek. Ik weet het, het is een lugubere, onwelvoeglijke gedachte. Maar het contrast tussen de ultieme verschrikking en dit amechtige gedenken roept dit beeld bij me op, ik kan het niet helpen.

Het is al te prettig om op deze manier bij te dragen aan het gedenken van het ondenkbare. Van het ongedenkbare.

Ik probeer ‘s anderendaags iets anders te doen, iets wat meer moeite kost dan drie keer een naam noemen. Ik plaats Arons foto op het scherm van mijn laptop en maak er een tekening van. Ik probeer de wanhoop in de afgewende blik te vangen. Ik weet het, ook dit gedenken is ontoereikend en amechtig, maar hier ben ik dan toch een halfuur mee bezig. Het is een heel klein beetje minder vrijblijvend.

En vandaag schrijf ik dit stukje. Voor Aron. Aron Wijnschenk.



https://kazernedossin.memorial/herdenken/in-memoriam/?pdb_id=17527
Schrijf je hier in voor het project ‘Elke naam telt’: https://kazernedossin.eu/elke-naam-telt/
(ps – Het deed plezier te zien dat, tussen de Auschwitz-hype-boeken (kapper in A., bakker in A., ballerina in A., enzovoort), ook het boek De duivel in elk van ons van Christophe Busch te koop werd aangeboden in de boekenwinkel van Kazerne Dossin.)




7565

Tournehem (F) - 250502


dinsdag 20 mei 2025

notitie 468

EST-CE QUE J’ADORE ENCORE?

In 1999 hield ik een tijdje een dagboek bij waarin ik – zeer artistiekerig – ook prentjes kleefde: foto’s, tickets, uit de krant geknipte citaten, et cetera. Ik diepte dat dagboek een paar dagen geleden nog eens op naar aanleiding van de recente bushokjesreclamecampagne van Dior. Ik herinnerde me dat ik er een uit een tijdschrift gescheurde reclame van de toenmalige ‘J’adore’-campagne in had gekleefd. ‘J’adore’: een trefzeker trefwoord als slogan, dat bovendien rijmt met de merknaam. Maar dat was niet de reden waarom ik de pagina de moeite van het bewaren waard vond. Het ging mij meer om het beeld, dat mij om wellicht libidinaal geïnspireerde redenen die er hier verder niet toe doen moet hebben aangesproken.




26 jaar later heeft de geurtjesfirma nog altijd dezelfde slogan voor – allicht – hetzelfde en nog altijd veel te duur aan de vrouw gebrachte en in een licht gewijzigd recipiënt verpakte product, en bovendien zijn ook kleur en algemeen opzet van het reclamebeeld in grote mate ongewijzigd: een schone van de vrouwelijke kunne prijst in een zweem van goud een vorm van verleiding aan waar ik, eerlijk gezegd, maar weinig mee heb. En niet alleen omdat ik geen goede neus heb. Ook min of meer gelijk gebleven zijn: de vorm van de flacon, het lettertype, het oversized halssieraad, de driekwart pose met het naar de toeschouwer gewende hoofd, de lange haren met de scheiding in het midden, de blote schouders.

Wat mij hier interesseert, is het verschil tussen beide beelden en wat dat verschil zegt over de tijd waarin we de afgelopen kwarteeuw zijn terechtgekomen.

In het ‘oude’ beeld raakt het model de flacon aan met de wijsvinger van de linkerhand. De jonge vrouw lijkt op te rijzen uit een bad van vloeibaar goud. We zien de kreukels van haar eveneens goudkleurige topje, de welving van haar borsten. De flacon staat op een tafelblad (de boord van het zwembad?) in alweer datzelfde gouden kleur. Dat alles ontbreekt op het ‘nieuwe’ beeld. Daar wordt de blik van de toeschouwer integraal en onweerstaanbaar naar de ‘kop’ getrokken. Een totaal andere kop is het. Niet verleidelijk, toch niet naar mijn smaak (ik ben een heteroseksuele blanke, pardon, witte cisman van middelbare leeftijd, zeg maar gerust een boomer). Ik zie een jonge, uitermate zelfbewuste vrouw van kleur, zij het dat ze volledig naar het westerse schoonheidsideaal is gemodelleerd en gecoiffeerd; ik zie een lichtjes geopende mond met veel dikkere en wellicht opgespoten lippen; ik zie vooral een arrogante, om niet te zeggen agressieve en in elk geval niet lieflijke blik zoals die van het meisje van 1999. Wat ik ook zie is een – onleesbare – teksttatoeage onder het rechter sleutelbeen alsook een andere baseline onder de slogan. ‘L’eau de parfum’ zegt in 2025 resoluut-zakelijk waar het hier om gaat, terwijl ‘Absolute femininity’ (hé, ik let bij het overschrijven voor het eerst op de eigenaardige spelling) in 1999 nog een verzachtend ideaal van vrouwelijkheid opriep.

Mijn conclusies zijn misschien voorbarig en onwetenschappelijk – ik geef meteen toe dat ik geen wetenschappelijkheid ambieer. Maar wat ik zie, is dat het ‘raak mij aan’ is overgegaan in een ‘noli me tangere’; dat de erotische verleiding is omgebogen tot een arrogante ongenaakbaarheid. Ik zie ook een vermannelijking van de vrouwelijkheid; ik zie de verkleuring, de verharding, de verzakelijking van de samenleving.

(En dan nu allen in koor: Jaja, papa, vroeger was het beter.)